Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doop en Wedergeboorte - XI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doop en Wedergeboorte - XI

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het vraagstuk dat ons thans bezig houdt, is wei der moeite waard een weinig dieper te worden opgehaald. Het bestond reeds in de dagen der Reformatie. Toen werd van de zijde der Anabaptisten, Mennonieten en anderen gewezen op het woord van Jezus, Marcus 16:16: „die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” Op grond daarvan beweerden gij tegenover de Reformatoren, dat men geen jonge kinderen doopen mocht, daar men immers niet wist of zij het geloof deelachtig waren.
Op méér dan eene wijze heeft men getracht dit bezwaar te ondervangen. De Roomsche kerk huldigt hier het gevoelen van Augustinus dat later in de Gereformeerde kerken wordt teruggevonden. Door Augustinus werd aangenomen dat bij de kinderen die gedoopt werden, er het geloof der kerk de plaats bekleedde (namelijk in de ouders of doopvaders) van hun eigen geloof. Zijn gevoelen was; „Gelijk het kindeke, voor de ontwikkeling van zijn lichamelijk bestaan tot zelfstandig kind, van de natuurlijke levenskrachten der lichamelijke moeder wordt gedragen, alzoo in geestelijk opzicht door de hoogere levenskrachten der geestelijke moeder, de kerk.” (Neuere Kirchengesch, II Band 3 Abth.).
In de Reformatorische periode zien wij al dadelijk een wezenlijk onderscheid tusschen Luther en Calvijn.
Luther zegt in zijn Catechismus Major: dat de doop het nieuwe leven niet alleen beteekent, maar ook werkt, aanvangt en oefent. Want in den doop wordt de doopeling gegeven genade en de geest en de kracht om den ouden mensch te bedwingen, opdat de nieuwe voort kome en bevestigd worde.
Calvijn daarentegen, vasthoudende aan het Verbond als grond voor de kinderdoop, was niet afkeerig van het gevoelen: dat de kinderen der geloovigen als geloovigen wierden gedoopt wegens en op grond van het geloof der ouders. Beslist spreekt hij dat uit in een brief aan Servet. Op diens vraag of de doop zoowel als het avondmaal op geloof moet geschieden, geeft hij ten antwoord: „Wij ontkennen niet, dat de doop geloof vereischt, maar niet zooals bij het avondmaal vereischt wordt. Want het geloof heeft altijd betrekking op Gods beloften. De aard des geloofs is naar den aard der belofte af te meten. De belofte van den doop is: „Ik zal uw God en de God van uw zaad zijn” (Gen. 17:7). De belofte des avondmaals is: Wie dit brood zal gegeten en uit dezen beker zal gedronken hebben, verkondigende de gedachtenis aan den dood van Christus, gelijk het behoort, zal deel hebben aan Zijn lichaam en bloed (Joh. 6:54). Wij erkennen geen gebruik des doops zoolang deze belofte niet aangegrepen wordt.” En nu volgt: Maar men grijpt niet slechts voor zichzelven, maar insgelijks voor zijn kroost de beloften aan; ja wij allen omhelzen gemeenschappelijk die genade, welke de kerk aangeboden wordt.” Toen nu Servet de opmerking maakte, dat het een paapsch verzinsel was, iemand te doopen op het geloof van een ander, antwoordde Calvijn: te doopen op het geloof van een ander is geen paapsch verzinsel, maar overeenkomstig de instelling Gods.” (Kramer, Het Verband van Doop en Wedergeboorte, pag. 126). Ook Beza was volgens Gravemeyer van dit gevoelen. Verder kan nog vermeld worden Wilhelmus Perkusius, die in zijn korte, doch uitnemende verhandeling over het sacrament des doops de tegenwerping maakt aan Mark. 16:16 ontleend, dat jonge kinderen niet kunnen gelooven en daarom ook tot den doop onbekwaam zijn. Deze tegenwerping beantwoordt hij aldus: Sommigen antwoorden, dat de kinderen het geloove hebben, gelijk zij ook de wedergeboorte hebben, namelijk het zaad des geloofs, of gelijk men in de scholen placht te spreken: fidem habitualem, non actualem. Anderen antwoorden, dat het geloof der ouders ook is het geloof der kinderen voor den ganschen tijd van hunne kindsheid, en dat daarom, omdat de ouderen door hun geloof de belofte beide voor haar zelven en voor hunne kinderen ontvangen en aannemen. Deze meening behaagt mij allerbest, omdat zij geheel overeenstemt met de oude kerk.”
Toch heeft zich het gevoelen van een plaatsbekleedend geloof der ouders voor de kinderen bij den doop in de Gereformeerde kerken niet kunnen staande houden. Walaeus heeft het bestreden en in onze dagen wordt het door geen godgeleerde van eenige beteekenis meer omhelsd. Er wordt zoo hier en daar nog wel eens gezegd, dat het kind gedoopt wordt op grond van de belijdenis der ouders en dat de doop niet allereerst het kind, maar de ouders aangaat, maar zulk spreken is niet gereformeerd en is vrucht van ongenoegzame kennis van de leer des Verbonds, waarin door velen te goeder trouw wordt gedwaald.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Doop en Wedergeboorte - XI

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1908

De Wekker | 4 Pagina's