Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Noodleugen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Noodleugen

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

T. D. te S. vraagt het volgende:
„Ik lees in Exodus 1:15—22, dat de vroedvrouwen der Hebreïnnen logen om de zoontjes der Hebreën in het leven te behouden. Desgelijks ook in 2 Samüel 17:17—20 dat Jonathan en Ahimaas naar Bahurim vluchtten en kwamen in eens mans huis, en de vrouw verborg hen in een put, en zij zeide tot Absalom’s knechten dat zij over het waterriviertje waren gegaan. Zouden zulke leugens zonden zijn en bij God ook schuldig verklaard worden?”
De bedoeling van D. te S. is naar onze gedachte deze: Hoe moeten wij over de noodleugen denken?
Allereerst willen wij opmerken dat er nog verschil is tusschen hetgeen de Hebreeuwsche vroedvrouwen tot Farao zeiden, en hetgeen door de vrouw te Bahurim tot Absalom’s knechten gesproken werd. In het laatste geval hebben wij met een noodleugen te doen. De vrouw sprak beslist onwaarheid, toen ze zeide, wetende dat die twee mannen in een put verborgen waren, dat zij over het riviertje waren gegaan.
Doch dit kan niet zoo zeker van de Hebreeuwsche vroedvrouwen gezegd worden.
Hunne betuiging tot Farao, dat de Hebreïnnen reeds vóór hare komst gehaaid hebben, is niet” bepaald eene onwaarheid, al verzwijgen zij ook eene andere waarheid, namelijk dat zij de geboren jongskens uit vreeze Gods niet dooden willen. Een zeker godgeleerde zegt van deze woorden der vroedvrouwen:
„Wat de vroedvrouwen zeggen, is niet enkel eene uitvlucht; nog heden is het baren der Arabische vrouwen zeer gemakkelijk en snel, en zeker hebben de Hebreïnnen, bij hare, van de Egyptische gewoonten afwijkende leefwijze, hetzelfde voordeel boven deze gehad. Desniettemin hadden de vroedvrouwen nog meer beslist God moeten vreezen en het bevel van den koning van zich moeten wijzen.”
Doch al nemen wij ook aan dat deze vroedvrouwen tot Farao een noodleugen spraken, wij lezen nergens dat God deze goedkeurt. De Heere zegende wel de vroedvrouwen, om het sparen der jongskens, doch niet om hunne zwakheid, Nadrukkelijk staat er in Exodus 1:21: „dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zoo bouwde Hij hare huizen.”
De noodleugen wordt dus niet goedgekeurd. Ook niet als zij door een Godvreezende begaan wordt. Ook Rachab in Jericho begaat deze zonde als zij een nood of dienstleugen spreekt tot de knechten van den koning van Jericho, (Jozua 2:4—6). Evenzoo lezen wij nog van andere Bijbelheiligen, die in deze zonde vallen, o.a. Abraham, als hij zijne vrouw voor zijne zuster uitgaf. Echter mogen zulke voorbeelden niet worden gebruikt om daarop de meening te gronden, dat de zoogenaamde nood- of dienstleugen iets is, dat dooi de Schrift veroorloofd wordt. Daartegen getuigen reeds in het Oude Testament twee andere gevallen, zoowel de noodleugen van Abraham in Egypte (Genesis 12:10—20) als die van David bij Achimelech (1 Samuel 21:2). God bezocht die noodleugen met de ontvoering van Abrahams huisvrouw en het dooden van de priesters te Nob.
Ten allen tijde geldt het woord des Heeren: „Legt af de leugen en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste.” Dat ons de noodleugens van enkele Bijbelheiligen is opgeteekend, is niet geschied ter navolging of om er achter te schuilen, maar om aan te toonen dat die godvruchtigen geen engelen maar zwakke menschen waren. Gods Woord vermeldt hunne zonden en fouten, maar verontschuldigt ze niet, integendeel stelt ze ons voor ter waarschuwing. Een noodleugen, gedaan in nood, is eene noodzonde, is dus zonde, evenals het stelen van brood uit nood zonde is (Spreuken 30:9), Ook voor de noodleugen is vergeving noodig in het bloed des kruises.
Eveneens vraagt D. te S.: „Indien noodleugen zonde is en schuldig maakt bij God, hoe dan te verstaan dat Bijbelheiligen deze zonde hebben begaan, daar toch geen leugenaar het eeuwige leven zal beërven?” Gods Woord zegt ons: „Alle menschen zijn leugenaars,” daar de leugen in ons hart woont. Ook Bijbelheiligen dragen een oude natuur om, die zondigt, vandaar dat zij ook uit zwakheid des vleesches struikelen en soms leugen spreken. Doch de nieuwe mensch, die uit God geboren is, verfoeit de lengen. Gods kinderen zoeken ook voor die zonde verzoening in het bloed des kruises. Alleen de onbekeerde mensch sterft als leugenaar, als liefhebber van de leugen, en deze kan het eeuwige leven niet beërven. Gods kinderen kunnen wel vallen in de zonde van noodleugen, doch zij hebben een afkeer van alle leugen. Terecht wijst onze Catechismus er op, dat liegen tot „het werk des duivels” behoort, De leugenaar toont satans beeld. Niet die tot zijne smart in de zonde van leugen valt, maar die er in leeft, zal buiten den hemel blijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Noodleugen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1908

De Wekker | 4 Pagina's