Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vooravond van de Synode te Utrecht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vooravond van de Synode te Utrecht

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan den vooravond van de Synode, welke de vorige week in Utrecht was vergaderd, werd in de ure des gebeds door Ds. Js. WISSE Czn de hier volgende LEERREDE uitgesproken

Zoo is de tijd dan weer aangebroken, Geliefden! dat de gemeente van Utrecht zoovele ambtsdragers, leeraren en ouderlingen, van heinde en verre ziet saamgekomen, om morgen, zoo de Heere wil en wij leven, hier in Synode vergaderd, den arbeid aan te vangen, waartoe we tot deze plaats gekomen zijn. Alvorens we daartoe overgaan, zijn we thans, naar aloud gebruik, tot een ure des gebeds met elkander vergaderd. Als Voorzitter onzer vorige Synode rust op mij de zware taak, in deze ure u als voorganger te dienen. Onderscheidene malen zag ik mij sinds 1892 tot dit werk geroepen.
Mijn leeftijd in aanmerking genomen zal het thans waarschijnlijk de laatste maal wel zijn. Het verwondere u dan niet, als ik zeg, dat ik met en onder bijzondere gewaarwordingen in deze ure voor u ben opgetreden.
Veel, zeer veel valt mij met een terugblik in het verleden te herinneren. Onder meer ook dit, dat ik de laatst overgeblevene ben, als ik het eens zoo noemen mag, van de oude school. Niet minder vermenigvuldigen zich de gedachten in mij, bij het zien van zoovelen mijner ouddiscipelen en bij het gemis van zoovele geliefde broeders, zoowel ouderlingen als leeraren, die ons zijn voorgegaan naar de plaats, vanwaar niemand zal wederkeeren.
Wat is er sedert dat voor ons onvergetelijke jaar 1892 veel gebeurd.
Bewust van onze kleinheid en geringheid, mogen we toch tot roem van Gods genade zeggen: De Heere heeft de Christ. Geref. Kerk in Nederland doen wassen. Getuige zoovele gemeenten als daar in den lande zijn.
Vele van die gemeenten zijn echter klein en hebben met veel moeielijkheden te worstelen. Bij veel, dat stof tot danken gaf, bleven de beproevingen niet uit.
De kerk des Heeren op aarde is een strijdende kerk. Dit zal bij vernieuwing wel blijken op de Synode welke thans staat gehouden te worden. Moge bij de vele en gewichtige zaken, welke straks de aandacht zullen vragen, de Geest des Heeren als de Geest der Wijsheid en der kennis ons leiden. Én voor de gemeente, én voor hare dienaren is het altijd van zoo groot belang, zich wel bewust te zijn, niet alleen in welke verhouding we tot elkander, maar bovenal in welke verhouding we tot God staan. Deze gedachte M.H. heeft mij geleid tot de keus van het onderwerp, dat ik ter behandeling voor deze ure heb genomen.
Bidden we echter vooraf om des Heeren onmisbaren zegen.

Gezongen: Ps. 132:6, 9, 12.

Tekst:

„Want wij zijn Gods medearbeiders, Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.”
1 Cor. 3:9.

Wanneer iemand geroepen wordt tot een zeer gewichtigen arbeid, is het lang niet hetzelfde, hoe die arbeid wordt aangevangen. Van de wijze waarop dit geschiedt, hangt middelijkerwijs zoo niet alles, dan toch zeker zeer veel af.
Zou een veldheer of krijgsoverste, geroepen om slag te leveren tegen een machtigen vijand, niet vooraf hebben te overleggen, hoe en op wat wijze hij het aan zal leggen om de meeste kans tot overwinning te hebben? Zou een chirurg, geroepen tot een hoogst gevaarlijke operatie, niet met alle mogelijke omzichtigheid optreden, om toch zoo mogelijk te slagen in zijn onderneming? En wie der stervelingen kan ooit tot gewichtiger arbeid geroepen worden dan een dienstknecht van Christus.
Daarvan ten volle bewust, treedt Paulus op in de gemeente te Corinthe met geen ander doel, dan om in alles Gode welbehagelijk en de gemeente profijtelijk te zijn. Arbeidt er naast een Paulus ook een Apollos en ook een Céfas, als ieder dienaar des Heeren in dezen mag arbeiden als Paulus, dan zal de een het werk van den ander niet afbreken, maar dan zullen al de gaven en krachten, door Christus aan Zijne gemeente geschonken, dienen tot volmaking van het lichaam van Christus. Doch zoowel voor de gemeente als voor bare dienaren is noodig een goed en een recht gebruik te maken van de gaven en krachten door God geschonken. Dit deed men in de gemeente van Corinthe niet. Gevolg daarvan was het ontstaan van scheuringen en verdeeldheid. Bekend geworden met deze treurige toestanden tracht Paulus, als apostel van den Heere Jezus Christus, de gemeente door leer en voorbeeld in het rechte spoor te brengen. Met al de genade en gaven hem geschonken, wijst hij daartoe in ons tekstverband aan, wat voor de gemeente zoo hoog noodzakelijk is. De ééne dienaar heeft geplant en de andere heeft nat gemaakt, maar alleen God is het, die den wasdom geeft. Genadeloon heeft de Heere Zijnen dienaren toegezegd en wel zoo, dat ieder loon zal ontvangen naar zijnen arbeid. Alleen heeft de gemeente, zal het wel zijn, te vragen: wie en wat zijn de dienaren, in betrekking tot de gemeente, en de dienaren hebben zich rekenschap te geven tegenover de vraag: hoedanig is de gemeente in betrekking tot ons hare dienaren. Paulus beantwoordt deze vragen in onzen tekst met te zeggen: „Wij zijn Gods medearbeiders, Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij”.
In dit antwoord lezen we:
I. Wie en wat de dienaren zijn;
II. Wie en wat de gemeente is.

Omtrent het eerste punt valt op te merken een drievoudige betrekking, namelijk:
1. De betrekking waarin de dienaren staan tot God;
2. De betrekking waarin zij staan tot elkander;
3. De betrekking waarin zij staan tot de gemeente.

Met te zeggen: Wij zijn Gods medearbeiders, wijst de apostel het verheven standpunt aan, dat Christus’ dienaren krachtens hun roeping en ambt innemen. Zij staan in dit opzicht in een geheel eenige betrekking tot God. Zij hebben zichzelven niet geroepen, zij arbeiden niet voor zichzelven, zij zijn niet in dienst van menschen, maar in dienst van Hem, die als de groote Landman, of naar een andere beeldspraak, als de groote Bouwmeester, naar Zijn eigen bestek en eeuwig voornemen Zijn werk volmaakt. Daartoe wil de Heere, ofschoon Hij geen schepsel van noode heeft, zich van nietige stervelingen bedienen. Oudtijds gebruikte de Heere daartoe Priesters en Profeten. Onder de nieuwe bedeeling, lezen we, zijn sommigen gegeven tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars.
Uit verband en samenhang blijkt duidelijk, dat Paulus hier met „medearbeiders Gods” in ’t bijzonder de Evangeliedienaren bedoelt. Doch al denken we daarbij allereerst en allermeest aan hen, toch geldt dit ook van andere ambtsdragers in de gemeente. Ook ouderlingen en diakenen, die in het werk Gods bezig zijn, zijn Gods medearbeiders. Zeker zal niemand het gering achten een medearbeider Gods te zijn, zoo men maar eenigszins verstaat, wat dat inhoudt. Is de roeping daartoe van geheel eenigen aard, evenzoo is het met de verantwoordelijkheid aan die roeping onafscheidelijk verbonden. Menschen mogen het nauw nemen met hun werk, maar wie is in dezen gelijk aan Hem, die alles ziet en alles weet en voor wiens oogen geen schepsel onzichtbaar is. Wie daarbij bewust mag zijn van eigen geringheid, onwaardigheid en diepe afhankelijkheid, die zal verstaan, hoe zelfs een Paulus zeggen kan: door genade ben ik, die ik ben.
Dan geen ijdele zelfverheffing; dan geen steunen op of roemen in eigen kracht, maar een leven en een arbeiden in ’t geloof, dat noch hij die plant, noch hij die nat maakt, iets is, maar alle eere alleen en uitsluitend toekomt aan God, die den wasdom geeft.

Geroepen tot de bediening van het evangelie, zijn de dienaren dragers van een grooten schat. Die schat is de hunne niet. Hun is slechts de uitdeeling daarvan toebetrouwd. Zij dragen dien schat in een aarden vat en worden daardoor gedurig aan de vergankelijkheid van hun eigen bestaan herinnerd. Gelukkig, wie deze dingen zich maar levendig bewust is: die zal ook ten opzichte van zijne mededienaren een juiste en gepaste houding weten aan te nemen. Dan zegt Petrus niet tegen Johannes en Johannes niet tegen Thomas: „ik heb u niet noodig”, ook niet: „ik ben voortreffelijker dan gij”. Dan is de één er niet op uit om den anderen achteruit te zetten. Dan is het niet de vraag: „Wie onzer zou toch wel de meeste, de uitnemendste zijn?” Neen, dan acht de één den ander uitnemender dan zichzelven. Dan is het niet de vraag, of we de meeste of de minste talenten ontvangen hebben, maar wel of wij, wat we ontvingen, op winst trachten aan te leggen. Er kan in de gemeente allerlei dwaling ontstaan, waartegen we voortdurend hebben te waken, te bidden en te strijden. Doch vergeten we het niet: er kan ook onder de dienaren, hier medearbeiders Gods genaamd, allerlei gebrek en ellende bestaan.
Om daarvan slechts iets te noemen: De evangeliedienaar is een mensch, en omdat hij een mensch is, staat hij als ieder bloot voor hoogmoed, afgunst, jaloezie en meer dergelijke dingen. Wat hier al uit ontstaan kan, is niet om te zeggen.
Paulus zegt niet: „Ik” maar hij zegt in het meervoud: „wij zijn Gods medearbeiders.” De genade waardoor een zondig mensch tot zulk een staat van eere komt, om dien naam te mogen dragen en dat werk te mogen doen, is derhalve niet aan slechts eenen, maar ook aan anderen geschonken. Geen enkele kan echter daarbij zeggen: ik heb dat verdiend of ik ben dat waardig. En wie gevoelt niet het groote onderscheid in dezen, of men elkander acht, liefheeft en waardeert, of dat men door eerzucht en zelfzucht gedreven, nooit iets goeds meer in anderen, maar dit wel altijd in zichzelven ziet. In Zijne aanbiddelijke wijsheid wilde de Heere een Petrus, maar ook een Johannes, ook een Thomas onder Zijne discipelen tellen. En later werd nog een Paulus geroepen tot een apostel der Heidenen. Wat al verscheidenheid van gaven was er onder de twaalve. Maar bij al die verscheidenheid was eenheid. Er was verscheidenheid van gaven, maar het was dezelfde Geest. Alles moest medewerken tot één doel: de volmaking van het lichaam van Christus. Daartoe dienen al de ambten en de gaven door Christus Zijne gemeente geschonken. Hetzij we profeet, hetzij we apostel, hetzij we gewoon evangelie-dienaar zijn, of eenig ander ambt in de gemeente hebben, het gaat daarbij altijd en in alles om de gemeente. De gemeente is er niet om do dienaren, maar de dienaren zijn er om de gemeente. God wil, dat alle dingen eerlijk en met orde zullen geschieden. Zij die den eerenaam van Gods medearbeiders in onzen tekst dragen, worden door den Heere tot dit werk geroepen en bekwaamd. Hun arbeid is door hun Heere en Meester aangewezen. In Zijnen Naam reikt de kerk hun een lastbrief uit. In dien lastbrief is naar den Woorde Gods hun arbeid omschreven. De bediening des Woords en der Heilige. Sacramenten is hun toebetrouwd.
Zij staan tot de gemeente niet in verhouding als een koning tot zijn onderdanen, maar als een herder tot de kudde. Van een goeden herder mag men verwachten, dat hij zijn hart op zijne kudde stelt. Dat doet hem het goede zoeken voor zijne schapen. Dat doet hem met zorg waken over de kudde, bij dag en hij nacht. In het gewone spraakgebruik hoort en leest men, als het evangeliedienaren geldt, veelal de woorden Herder en Leeraar gebruiken, om de betrekking van den dienaar tot de gemeente eenigszins te omschrijven. Met het woord: „Onderwijst alle volken” zond Christus Zijne apostelen uit. Een zeer groot deel van den arbeid der evangeliedienaren bestaat in onderwijzen. Daartoe treden Gods medearbeiders op, op den kansel, in de catechiseerkamer, aan krank- en sterfbedden. Zij hebben het Woord te prediken, tijdig en ontijdig. Doch niet alleen in het afzonderlijk optreden van ieder dienaar in ’t bijzonder, ook in onzen gemeenschappelijken arbeid, als we in Synode of in eenig andere vergadering tot saamwerken worden geroepen, ook dan is het van zoo groote beteekenis, te bedenken wat het zegt: medearbeiders Gods te zijn.
Immers, dan worden we ook geroepen, om in het belang van de Gemeente werkzaam te zijn. Wat kan het diep indenken dezer waarheid het hart verootmoedigen, onder het bewustzijn van de nietigheid en geringheid onzer afkomst, en dan geroepen te zijn tot zulk een taak. Wie bij oogenblikken daarin het rechte gezicht mag hebben, die zal zich niet verwonderen, dat zelfs een Paulus dit voor den Heere in ’t stof deed bukken.
Gods medearbeiders. Een arbeider is iemand, die in dienst is van een ander. Van een medearbeider spreekt men, als men iemand bedoelt, die met ons in denzelfden arbeid van een ander bezig is. Medearbeider Gods wil dus zeggen: menschen die met God arbeiden. Niet in dien zin, alsof zij in dezen aan God zouden gelijk zijn. Dat zij verre. Neen, medearbeiders, maar zóó, gelijk de werkman tot op zekere hoogte gelijk is aan den architect. De architect is de eigenlijke bouwer, maar werklieden doen wat de bouwheer voorschrijft en beveelt.
Denk nu den architect een koning te zijn, en zoo komen we al nader aan de voorstelling der H.S. gelijk we die letterlijk terugvinden in den brief aan de Hebreën, waar sprake is van de stad die fondamenten heeft, wier Kunstenaar en Bouwheer God is.
Menschen die aan een koninklijk hof arbeiden en in dienst zijn, hebben zich voor zeer veel dingen zorgvuldig in acht te nemen. Op hun kleeding, op hun taal, op hun arbeid, op hun verkeer met anderen, op geheel hun kleeding wordt gelet. Doch dan kan er nog zooveel verkeerdheid plaats hebben, dat verborgen blijft voor de oogen hunner hooge overheid. Zij die Gods medearbeiders zijn, staan echter onder zulk een nauwlettend toezicht, dat zij altijd gezien en gehoord worden. Daarbij is hun arbeid van zulk een hoogst teederen aard, dat dit alles gaat omtrent een zeer duur gekocht eigendom, terwijl al de arbeid in het nauwste verband staat met de eeuwigheid. Geen wonder, dat met het oog op dit alles, zelfs een Paulus nog zeggen kon: wie is tot deze dingen bekwaam? Het is daarom noodzakelijk ook wél onze aandacht te weiden aan de vraag: wie en wat de Gemeente is.

II.

Paulus beantwoordt deze vraag in onzen tekst met te zeggen: „Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.” De apostel bedient zich hier van tweeërlei beeldspraak. Het eerstgenoemde doet ons denken aan een grooten akker, waarop allerlei arbeid wordt verricht. Het andere aan een groot gebouw, dat nog niet voltooid is, maar waaraan voortdurend wordt gearbeid Beide zinnebeelden bedoelen dezelfde zaak, maar van uit verschillend gezichtspunt omschreven. Èn met den akker, èn met het gebouw bedoelt Paulus zonder twijfel de Gemeente. Laat ons ook hierbij uwe aandacht mogen vestigen op oen drievoudige betrekking:
1. Do gemeente in betrekking tot God.
2. De gemeente in betrekking tot haar organische samenstelling.
3 De gemeente in betrekking tot den evangeliedienaar.

De gemeente is gelijk aan een akker, Die akker is Gods bijzonder eigendom, Zij wordt in de H.S. nadrukkelijk genoemd: de gemeente des Heeren. Wij lezen van de gemeente Gods, welke Christus verkregen heeft door Zijn bloed. In ruimeren zin genomen is de Drieëenige God de eigenaar, doch als verdienende oorzaak der zaligheid is het Christus, die de Gemeente van den Vader tot een erfdeel heeft gekregen, gelijk Hij haar ook door Zijn bloed heeft gekocht. Men zou hierbij kunnen spreken van een. gevende, van een verdienende en van een werkende oorzaak. Alleen de Geest is het die levend maakt.
Ook aan een gebouw is de gemeente gelijk, Aan een gebouw namelijk, zooals ons dit in de Heilige Schrift wordt omschreven. Een gebouw, om er alleen dit van te zeggen, dat uit levende steenen bestaat en gefundeerd is op den Hoeksteen Christus. God zelf is de groote Bouwmeester, die naar Zijn eigen bestek dit werk maakt, dat eerst dan volmaakt zal zijn, als de laatste van Gods uitverkorenen zal zijn toegebracht.
Hoe dus aangemerkt, òf als akker, òf als gebouw, hoofdzaak is, wel te weten en te bedenken, dat de Gemeente Gods eigendom is.
Als zoodanig zien we in de grootheid van het werk de grootheid van den Werkmeester. Hoe duidelijk wordt dit openbaar, als we slechts denken aan dit werk Gods in zijn oorsprong, in zijn aard en in zijn eindbestemming.
Die Gemeente is het voorwerp van Gods welbehagen in Christus Jezus. Al de deugden Gods worden daarin opgeluisterd. Uit het stof der aarde schiep God den mensch, en uit arme, ellendige, onwaardige, alles verbeurd hebbende doemelingen formeert de Almachtige toonbeelden en voorbeelden Zijner goddelijke genade, waarin God drieëenig eeuwig zal verheerlijkt worden.
Met een eeuwige liefde heeft Hij de Zijnen liefgehad. Zijn Eeniggeboren Zoon heeft Hij gegeven, gegeven tot in den vloekdood des kruises, tot redding en behoud van verlorenen. Versta het wel, Gemeente des Heeren! Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij!

Als een wondervol organisme openbaart zich de gemeente Gods in de wereld. Gelijk een gebouw, zoo ook bestaat de gemeente uit vele deelen. Ieder geloovige, van wat naam of kwaliteit ook, behoort tot Gods gebouw. Bij het zinnebeeld van een akker zien we meer de gemeente in haar geheel, gelijk zij over geheel de aarde is verspreid. De éénheidsgedachte treedt hierbij op den voorgrond. Onder het beeld van een gebouw kunnen we gemakkelijker de gemeente in haar organische samenstelling zien. Bij een gebouw, dat uit vele deelen is samengesteld, zien we hoe elk deel in ’t bijzonder zijn eigenaardige plaats inneemt. Om dit nog duidelijker te doen uitkomen, gebruikt Paulus meermalen het zinnebeeld van een menschelijk lichaam, dat ook uit vele deelen bestaat, en waarbij toch de hand tot de voet niet kan zeggen: Ik heb u niet van noode. Wie geen kennis heeft van akkerwerk, kan onmogelijk vatten, waartoe de onderscheiden arbeid aan den akker besteed, dient. Met het bouwwerk ten opzichte van de gemeente Gods gaat het evenzoo.
Maar hoe dit zij, het heeft Gode behaagd in Zijne aanbiddelijke wijsheid, zich te willen bedienen van menschen, medearbeiders Gods genaamd. Een evangeliedienaar, die meent dat de gemeente er is om hem en niet hij om de gemeente, is een van de allerongelukkigste menschen van de wereld. Die in waarheid een geroepen en wettige dienaar des Heeren is en zich daarbij zijne roeping mag bewust zijn, zal het dan ook niet gering achten, zich te beijveren op den akker des Heeren tot den arbeid hem aanbevolen. Hij zal het niet gering achten, als medearbeider Gods te mogen en te moeten arbeiden aan het groote Godsgebouw.
Geroepen tot planten en zaaien, kan niet één dienaar leven en wasdom geven. Dat kan de Heere alleen. Geroepen om mee te bouwen aan het geestelijke huis, dat is de Gemeente, geschiedt dit nooit anders dan onder veel tegenstand. De Tobia’s en de Sanballot’s houden niet op, om was het mogelijk, het bouwwerk te verhinderen. Maar hoe fel die tegenstand ook zijn mag, de poorten der hel zullen de gemeente des Heeren niet overweldigen, en wij, als medearbeiders Gods, mogen in ootmoed en in geloof zeggen, tegenover alle tegenstanders: En wij, zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen, en God van den hemel zal het ons doen gelukken.
Zoo staan de medearbeiders Gods tegenover Gods akkerwerk, zoo hebben zij te arbeiden aan Gods gebouw. In zichzelven aangemerkt zoo diep afhankelijk, zoo gansch onbekwaam, zoo nietig, en toch als slijk dienstbaar in de hand des Heeren, om der blinden oogen te openen. Toch werkzaam voor en in dienst van de hoogste Majesteit in de hemelen. God de Heere had engelen kunnen gebruiken tot dit werk. Maar neen, geen engelen, menschen als arme zondaren wil de Heere daartoe gebruiken. En op de vraag, hoe de dienaren zich in en bij dat werk hebben te gedragen, heeft de Heere Jezus Christus als aller Heere en Koning een exempel gegeven in de voetwassching Zijner discipelen.
Wars van alle heerschappij voering over het erfdeel Gods, voegt het ons, om in dienende liefde alle krachten en gaven Hem te wijden, die in alles den Zijnen is voorgegaan. Én voor den evangeliedienaar, én voor de gemeente, bleek ook dan reeds uit slechts vluchtige trekken, van welk een rijke beteekenis de woorden zijn van onzen tekst.
Met een drievoudige opmerking willen we nu gaan besluiten, doch zingen we tusschenbeiden uit

Psalm 127:1.

De woorden van onzen tekst doen ons denken aan arbeiders, aan arbeid, en aan een door arbeid verkregen uitkomst.
Aan arbeiders. Zoo immers Gel. Broeders! medeleden der Synode, met onze docenten als praeadviseurs, zijn we hier vergaderd met de gemeente van Utrecht, en zoo hoopen we morgen, zoo de Heere wil, ook hier elkander te ontmoeten. Arbeiders, met den zoo hoogen titel van medearbeiders Gods. Wie zou als nietig sterveling zulk een naam zich durven aanmatigen, als niet de H. Geest door den mond van Paulus des Heeren dienaren aldus had omschreven.
Synode-arbeid, zoowel als al ons ander werk, behoort tot hetgeen ons van ’s Heeren wege is aanbevolen. Om meer dan ééne reden is deze arbeid een zeer moeielijke. Aanmerkelijk kan die arbeid echter worden verlicht, als maar ieder voor zich levendig bewust mag zijn, dat we niet hebben te arbeiden om onze zaak: het geldt alles Gods akkerwerk, Gods gebouw. Mag door Gods genade de één den ander uitnemender achten dan zich zelven, dan zal het ons een eer en voorrecht zijn, verwaardigd te worden tot dat alles, waartoe de Heere ons als Zijne dienaren wil gebruiken. Onze arbeid in den Heere verricht zal niet ijdel zijn. Al wordt er in ’t verborgen soms veel gebeden en geworsteld, en al wordt soms de bange klacht van de lippen gehoord: Heere! verberg toch niet al te zeer Uw vriendelijk aangezicht, houdt Uwen Geest toch niet al te zeer in, — wij mogen teleurgesteld worden, maar God zal zijn doel en oogmerk bereiken.
De Gemeente is Gods akkerwerk. Hoeveel en hoe lang wordt er op den akker niet gearbeid, alvorens het tijd is om te oogsten. En dan, och dan is de moeite vergeten, die verbonden was aan ai dien voorafgaanden arbeid.
De Gemeente is Gods gebouw. Wat dunkt u Gel. Gemeente! is ook dit niet een zinrijke en tevens een eervolle omschrijving? Iedere ziel, door Jezus verlost en vrijgemaakt, is een steen van dat groote bouwwerk. Daartoe, volk van God, heeft de Heere u, gelijk steen uit leem, bereid. En als straks aan het einde der eeuwen al het steigerwerk wegvalt, zal de heerlijkheid van elk deel van het gebouw aan ’t licht treden. Ik heb metselaars wel eens een vuilen steen zien grijpen, die schoongemaakt, toch zulk een nuttige plaats innam aan het werk.
Zondaar! gevoelt ge wat dit zegt? Zoo toch zijn we van naturen allen, onrein, en zonder heerlijkheid. Paulus was van een vervolger een prediker van Christus geworden. Gelukkig de gemeente, die haar dienaren alzoo erkent, als medearbeiders Gods. Dan zult ge geen dienaar toekennen wat alleen Gode toekomt, maar ge zult evenmin Gods medearbeiders minachten of verachten. O zooveel ellende is in den loop der eeuwen daaruit ontstaan en o zooveel arbeid is juist hierdoor verijdeld, dat men uit het oog verloor, dat alleen waar liefde woont, de Heere den zegen gebiedt. Tot den arbeid van Gods medearbeiders behoort, dat zij bidden en worstelen moeten aan den troon der genade om ’t heil van Sion. Maar evenzoo is het de heilige roeping der gemeente om voor haar dienaren te bidden. Moest een Paulus nog zeggen in de gemeente: Broeders! bidt voor ons, ik zou het in deze ure des gebeds geheel de gemeente Gods in ons vaderland verspreid wel willen toeroepen: Broeders en Zusters! bidt voor uwe Synode, bidt voor hen, die als Gods medearbeiders tot zulk een zware taak geroepen worden.
Zeker, er is aan allen arbeid, ook aan dien van Gods medearbeiders, een eindresultaat verbonden. Maar het is niet hetzelfde, hoedanig de uitkomst van dien arbeid zal zijn. In onze persoonlijke ambtsbediening strooien we het zaad, en zaaien we, zal het wel zijn, met de bede, dat de Heere leven, groei en wasdom moge geven. Dan bidden we van Christus’ wege, alsof God door ons bad: laat u met God verzoenen. Worden we gelijk straks in Synode vergaderd, tot gemeenschappelijk arbeiden geroepen, als dan maar bij verscheidenheid van gaven mag blijken, dat we door denzelfden Geest worden geleid, dan mogen we hopen op den zegen door God beloofd.
Zwak in ons zelven, zijn we sterk in den Heere. En wat ook gebeure: des Heeren raad zal bestaan. De groote Bouwmeester heeft zelf het fondament gelegd, en niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus. Zie een iegelijk toe. hoe bij op dat Fondament bouwe, want hoedanig eens iegelijks werk zijn zal, wordt door het vuur beproefd.

Ten laatste. Tot een ure des gebeds waren we thans opgeroepen, vergun mij u er nog even op te wijzen, dat bij zooveel stof tot bidden, de Heere ons het ook aan dankstof nog niet laat ontbreken. Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland! In zoo menig opzicht was de verschooning des Almachtigen nog over ons.
Vergeten we Gods weldadigheden niet. Hem alleen de eere, dat we nog zijn mogen die we zijn. Als tot de u bekende gemeente van Klein-Azië komt ook tot u het woord van onzen verheerlijkten Immanuël: Houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.

Gezongen Ps. 69:14.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Vooravond van de Synode te Utrecht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1908

De Wekker | 4 Pagina's