Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Licht in duisternis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Licht in duisternis

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het volk, dat in duisternis wandelt zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduwe des doods, over dezelve zal een licht schijnen.” Jesaja 9:1.

Ja! voor ’t land zoo diep gezonken,
Rijst een morgen aan de kim:
U verheerlijkt Gods genade,
Zebulon en Naftalim!
’t Galilea van de volken
Over de oevers der Jordaan,
’t Volk, in schaauw des doods gedompeld
Zal een heildag op zien gaan.
Door de nevels zal hij scheuren met een
groot, een schitterend licht
Dat zich duizenden verblijden,
Voor des Heeren aangezicht.

Zoo mocht terecht onze Vaderlandsche dichter Ten Kate wel zingen, bij de overdenking van hetgeen Gods profeet hier aan zijn volk verkondigt. Zonder twijfel bedoelt de profeet met het hier aangekondigde licht de komst van Vorst Messias. Ten bewijze daarvan wordt deze Schriftuurplaats in Matth. 4 letterlijk aangehaald. Trouwens op niemand anders past ook, wat op dat licht ziende in vs. 9 wordt gezegd, waar dat licht wordt verpersoonlijkt in een Kind, een Zoon, op wiens schouder do heerschappij is en wiens Naam men noemt: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.
Had de profeet in het vorige hoofdstuk geweldige oordeelen Gods aangekondigd, voor het overblijfsel in het land, waar de dood zijne schaduwen geworpen heeft, zal een licht schijnen, ja dat volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Niet alleen in het Oude, maar ook in het N. Testament vinden we dezelfde beeldspraak: Christus voorgesteld en aangemerkt als een licht, als een groot en heerlijk licht. Zoo immers profeteert een Simeon in den tempel, als hij met het kindeke Jezus in de armen, God looft en de zaligheid door den Heere bereid omschrijft met de woorden: „Een licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van het Israël Gods.” En als de Zone Gods als Leraar onder het volk is opgetreden, verklaart Hij zelf te zijn het Licht der wereld. Dat is het Licht, dat een Johannes en zijne medeapostelen prediken, als het Licht, dat zij met hunne oogen gezien en met hunne handen getast hebben. Licht in duisternis, wat zegt dat reeds veel, en dat te meer, als men daarbij bedenkt, dat het is een groot Licht, een Licht van zulk een weldadigen invloed.
Duisternis is in de Heilige Schrift de zinnebeeldige voorstelling van de grootste ellende. Als Paulus den treurigen toestand beschrijft van de Efeziërs vóór hunne bekeering, dan zegt hij: eertijds waart gij duisternis. Dan is in dat ééne woord al de ellende samengevat, waarin zij te voren als Heidenen, als vreemdelingen van God hadden verkeerd, terwijl hun heil en gelukstaat, nadat zij door God waren levend gemaakt met Christus, licht worden genoemd, licht in den Heere, In duisternis wandelt van nature ieder mensch, die geen deel heeft aan Christus, daargelaten, of men van afkomst Jood of Heiden is. Want wel kunnen tot op zekere hoogte gezegd worden in het licht te wandelen allen die leven onder het licht der bijzondere Godsopenbaring, maar hoe groot die weldaad op zichzelf genomen ook zij, wat baat het den mensch, zoo lang hij dat licht niet ziet en aan dat licht geen deel heeft. Maar natuurlijk, eerst moet dat licht er zijn, zal men het kunnen zien en van deszelfs weldadigen invloed kunnen genieten. Voor Israël was licht geöpenbaard in de belofte. Al de profeten hadden van licht dat komen zou getuigd. De laatste van Israëls profeten had het aangekondigd met aan Gods Verbondsvolk toe te roepen: „Ulieden daarentegen, die den Heere vreest, zal de Zon der Gerechtigheid opgaan.” Als Wegbereider van Christus had Johannes de Dooper als de ster in het oosten gediend, om op den Christus te wijzen, en als de tijd daartoe in Gods Raad bepaald is aangebroken, zal het woord door Jesaja zooveel eeuwen te voren geprofeteerd, worden vervuld, dan zal een groot licht worden gezien. Dat „zien” zal nog zoo geheel iets anders zijn, dan louter er maar van te hooren. Koningen en profeten waren vol verlangen om dat te mogen beleven, dat zij met hunne oogen mochten aanschouwen dat wonder van Gods genade en ontferming. Wel hebben de geloovigen van vroeger eeuwen de belofte van verre gezien en omhelsd en zijn zij door het geloof in Gods belofte ingegaan in de rust, die er overblijft voor het volk van God, maar dat vermindert de grootheid van de weldaad niet, te mogen leven dan, als die dierbare, alles omvattende Godsbelofte wordt vervuld, een groot licht te zien, dat in Christus eens dagen zou, dagen met kracht en heerlijkheid als de opkomende zon. Al zou er buiten de zon, een licht kunnen ontstoken worden, dat de geheele aarde verlichtte, dat licht, heeft eens iemand gezegd, zou ons bloed niet verwarmen en onze vruchten op het veld niet rijp stoven. Zoo onmisbaar als de zon is in Gods schepping, zoo noodzakelijk is het Licht, waarvan hier des Heeren dienaar Jesaja profeteert en dat in Christus als dat geheel eenige Licht is geopenbaard.
In duisternis zitten doet denken aan iets dat somber is. In duisternis wandelen doet denken aan onveiligheid. Wonen in het land van de schaduwe des doods, hoe wijst dit, in dit verband der profetische rede, op benauwdheid der tijden, waarin de hand des Almachtigen zwaar op een volk of op de volken drukt. En wat is ongelukkiger dan een wereld zonder Christus, dan een leven zonder Christus, dan een hart zonder Christus. De ellende van het Heidendom kennen we uit gewijde en uit ongewijde geschiedenis. De ellende van het Jodendom van deze tegenwoordige eeuwen, predikt zij ons niet luide, hoe vreeselijk de vloek is, die naar Gods rechtvaardig oordeel op de Joden rust, en dat al zoovele eeuwenlang, als gevolg; van hun verwerping van den Messias, van wien ze geroepen hebben: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.
Maar dat nog niet alleen. Hoe talloos velen, die den naam van Christenen dragen, die wel niet in duisternis wandelen gelijk de Heidenen, naardien het liefelijk licht des Evangelies hen omschijnt, maar die desniettegenstaande door woorden en daden bewijzen, dat zij de duisternis liever hebben dan het licht, omdat hunne werken boos zijn. Gods belofte hier gedaan, houdt in, dat het licht zal gezien worden. Zou dit slechts betrekking hebben op de uitwendige bedeeling; zou er slechts mee aangeduid worden, dat in betrekking tot de openbaring van het genadeverbond de Heidenen op ééne lijn zouden komen met Israël? Zeker is dit er niet af te denken, maar de belofte Gods gaat verder, zij houdt ook in een dadelijk genieten van dat groote licht, dal over de in duisternis wandelenden zal opgaan. En zoo somber als de gedachte is, verbonden aan het woord „duisternis”, zoo heerlijk en weldadig is het, waaraan Gods belofte hier gedaan denken doet. Want het geldt hier, vergeten we dit niet, licht, door God zelf ontstoken, licht in leven en in sterven genoegzaam, om bewust te zijn van volkomen veiligheid. Met dat licht bestraald wandelt ge veilig, al loopt uw weg over hooge bergen en door diepe dalen. Deelend in dat licht, kunt ge met een David zeggen: De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Wat zou u dan doen vreezen? Neen, dan kan een Simeon wel sterven, nu hij in de vervulde belofte de zaligheid Gods heeft aanschouwd. Vraagt iemand, hoe groot dan dat licht wel zijn mag, waarop de profeet hier wijst, dan antwoorden we met een wedervraag.
Wie kan als nietig sterveling in de zon zien? Wie kan haar omvang bepalen? We kunnen alleen zeggen, dat berekeningen van de natuurkunde gewagen van enorme grootte. We lezen, dat vóór de komst van Gods Zoon in de wereld, de engel Gabriël tot Maria zeide, bij de aankondiging van dat Heilige, dat uit haar zou geboren worden: „Deze zal groot zijn”. Groot voor hen, wien door de werking des Heiligen Geestes de oogen werden verlicht. Groot voor wie door Gods genade het onderscheid kennen leert tusschen duisternis en licht. Groot in één woord voor ieder, die bewust mag worden van de grootheid zijner ellende en die bij en onder die bewustheid gewaar wordt, dat buiten en zonder Christus alles duisternis is.
De belofte hier gedaan was dan ook uitnemend gepast, om het verlangen der oprechten op te wekken en aan te vuren naar de vervulling van des Heeren woord. Al waren ze ook weinigen, ja zeer weinigen geworden, in de donkere en benauwde tijden, welke aan Christus’ komst zijn voorafgegaan, maar altijd was er toch noch een hopend en een uitziend overblijfsel naar de verkiezing der genade. Zoodra is dan ook dat groote en heerlijke licht in Bethlehem niet opgegaan, of we vernemen van engelenlippen dat hartverheffend en Godverheerlijkend woord, aan de herders gepredikt: Ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.
Wat is de wereld, zonder Christus, zoo mogen we wel vragen, anders dan een land van de schaduwe des doods. God de Heere toornt alle dagen over de zonde en ongerechtigheid van de kinderen der menschen. Om der zonde wil zucht het gansche schepsel en is in barensnood, gelijk de apostel der Heidenen aan de gemeente te Rome schrijft. Waar ge u ook bevindt in deze wereld, overal ziet ge het woord bevestigd, dat dit land het land der rust niet is. Hoe duizenden malen wordt nog steeds het woord van een man Gods uit de oudheid herhaald, dat het uitnemendste van dit leven nog moeite en verdriet is. Mogen we echter door het geloof het Licht zien, dat voor hen, die wonen in het land der schaduwe des doods, is opgegaan, dan zien we door al de nevelen en donkerheden van dit leven heen, op de onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, welke de door Jezus verloste en vrijgekochte zielen na dit leven wacht.
Dan is het zien van dit licht genoeg, om onder al onze pelgrimsmoeiten en bezwaren ook gedurig nog een pelgrimslied aan te heffen. Dan reist ge niet zonder staf in uwe hand, waarop ge steunen kunt. Dan moogt ge onder het leed en onder de beproevingen van dit leven gedurig bedroefd worden en weenen, maar dan weent ge niet als degenen die geen hoop hebben. Op de vraag, hoe het u mogelijk is, onder zooveel jammer en ellende, als gedurig wellicht uw deel is, nog vol moed en hope te zijn, wijst ge dan op het licht dat is opgegaan en dat ook gij moogt aanschouwen.
Had de Heere ook oudtijds Zijn volk niet getroost en bemoedigd, zij zouden in hun druk zijn omgekomen. Was het een zware taak voor de profeten des Heeren gedurig te moeten optreden om tot boete en bekeering aan te manen, bij de bedreiging van geweldige oordeelen, en moesten zij door ongeloovigen ook al aan smaad en verachting onderworpen zijn, te aangenamer was het hun, ook in den naam des Heeren te mogen gewagen, gelijk we van een Jesaja hooren, van zulk een groot en heerlijk heil, dat voor Gods overblijfsel was weggelegd. En hoe het ook mocht gaan, de tijd der nieuwe bedeeling zou in elk geval een heerlijke tijd zijn. Heerlijk om deze reden, dat het licht, dat komen zou, niet tot één volk bepaald zou blijven, maar dat het als een stof tot vreugde aan alle volken verschijnen zou. Daardoor zou Gods raad worden bevestigd, dat uit alle volken en geslachten, uit alle talen en natiën, de gemeente Gods zou vergaderd worden. Overal waar de Heere dan ook Zijne dienaren uitzendt, daar gaan zij als predikers van het licht. Daarvan te getuigen is de heilige roeping, waartoe de Heere hen geroepen heeft. En waar dat getuigenis ingang mag vinden onder den invloed en de werking van den Heiligen Geest, daar zien we, hoe in donkere harten het licht opgaat. Christus is het Licht, en wie door het geloof deel heeft aan Christus, die deelt in het licht dat in Hem is. Dan vraagt ge niet als een verlegene: wie zal ons het goede doen zien? want dan ziet ge in Hem, die het eeuwige, het ongeschapen Licht zijn, de diepste vragen van uw arme hart opgelost. Deelend in dat Licht, is er voor u geen land meer van eeuwige duisternis. Dat wacht alleen den verharden en verblinden zondaar, die in ongeloof sterft.
Voor hen, die den Heere vreezen, blijft in al de kracht van het woord de belofte van den onveranderlijken en eeuwig getrouwen God, dat over hen de Zon der Gerechtigheid zal opgaan. Hier reeds bij aanvang, maar in volle glans en heerlijkheid, als ge de doodsjordaan zijt doorgegaan en uwe voeten het heilige land zullen betreden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1908

De Wekker | 4 Pagina's

Licht in duisternis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1908

De Wekker | 4 Pagina's