Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De grootste gave het minst geacht (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De grootste gave het minst geacht (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik schrijf hem de voortreffelijkheden mijner wel voor; maar die zijn geacht als wat vreemds.” Hosea 8:12.

Er is zeker moeielijk iets treurigers te bedenken, dan dut de mensch zich afkeerig toont van hetgeen tot zijn eeuwige behoudenis dienen kan. Als een zeer krank en lijdend mensch doeltreffende geneesmiddelen, als een hongerige de spijs, als een drenkeling het hem toegestoken redmiddel weigert, dan moet er, wie gevoelt dit niet, daartoe een bijzondere oorzaak zijn. En zou dit niet evenzoo zijn met hen, die de grootste, de uitnemendste gave niet achten en zich aanstellen daartegenover alsof men hun met iets vreemds aankwam, terwijl men zoo goed en zoo gemakkelijk weten kan, dat men daarbij persoonlijk, ieder voor zich, het allergrootste belang heeft. Bedenk daarbij dan vóór alle dingen, dat die ellende niet op eens komt. Zij kwam niet op een oogenblik bij het volk, waarvan de Heere in bovenstaande woorden zulk een treurig getuigenis geeft. Van niet één volk en van niet één mensch is zoo iets te wachten. De geschiedenis van alle eeuwen heeft het bewezen, dat zulks langzamerhand komt en dat middellijkerwijs veel kan medewerken om den afval te verhaasten en te doen toenemen. Daartoe hebben we tot bewijs aan Israëls geschiedenis genoeg.
Toen goddelooze koningen als Jerobeam, de zoon van Nebat, en anderen optraden, van wie we lezen, dat ze het volk deden zondigen, bleek hoe gemakkelijk het gaat om het volk steeds meer en meer van God en van Gods Wet los te maken, vooral als de vorsten en de overheden in dit kwaad voorgaan. Er is dan tevens ruime baan en vlak veld voor valsche profeten en apostelen, die onder den naam van leiders als echte verleiders allerlei verkeerde beginselen en valsche leer bij het volk ingang doen vinden. De wereld is toch in vele opzichten aan een groote markt gelijk, waar ieder zijn waar uitstalt en aanbeveelt. Daaronder is echter ook een stem die roept: Koopt de waarheid en verkoopt ze niet. Zoodra men de waarheid gaat loslaten, is men gelijk aan iemand die iets verkoopt of inruilt tegen wat anders. Dat is de taktiek, waar de duivel steeds op uit is. Nu zou de duivel met al zijn handlangers zeker niet zulk een groot succes hebben, als het hart des menschen niet zoo onrein was. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de duivel met list en overleg te werk gaat. Zoo deed hij in ’t paradijs bij de verleiding van den eersten mensch, zoo deed hij al de eeuwen door, en zoo doet hij nog, zoowel in de groote verleiding der volken, als in zijn optreden in het persoonlijk leven van den mensch. ’t Is niet op te sommen, wat al niet beproefd is en nog dagelijks beproefd wordt, om de voortreffelijkheden van Gods Wet te lasteren, te bestrijden en op allerlei wijze aan te vallen Ongeloof en bijgeloof, wetenschap en onkunde, van alles tracht de vorst der duisternis partij te trekken. Eeuwen geleden leerde een zeker heidensch wijsgeer, dat de godsdienst een uitvinding van de rijken was, om de armen in bedwang te houden. In de eerste Christeneeuwen zijn mannen opgestaan als Arius, Pelagius en anderen, die de grofste ketterijen in de fijnste vormen geleerd en verbreid hebben. Schier geen eeuw is er voorbijgegaan, of er kwam wat nieuws, wat groots, dat als stormram dienst moest doen, om het gezag van Gods heilig Woord te ondermijnen. Wat voor een halve eeuw niet geduld zou geworden zijn, zien we nu straffeloos toegelaten, dat in protestantsche kerken Zondag -op Zondag de kansel wordt gebruikt om al de hoofdwaarheden der Heilige Schrift openlijk te bestrijden. Bedenk daarbij eens hoeveel duizenden kinderen in ons goede land met hun gedoopt voorhoofd in de beginselen van het atheisme, van het socialisme, anarchisme en dergelijke theorieën worden onderwezen. Dan moeten we ons niet langer verwonderen, als we zien, dat dat woord hoe langer hoe meer ook op ons volk past, wat de Heere eens van Zijn Israël getuigde: „?Ik schrijf hem de voortreffelijkheden mijner wet voor, maar die worden of zijn geacht als wat vreemds.”? De onkunde omtrent de leer der zaligheid is bij een groot deel van ons volk zoo ontzettend groot, dat we menigmaal met ontroering daarvan de bewijzen zien. En hoe kan het anders. Wat men niet kent, dat trekt niet aan, en wat niet aantrekt, niet bekoort, hoe en waarom zal men er moeite toe doen, om er meer, om er genoegzame kennis van te bekomen.
Kon men onder de oud-Testamentische bedeeling reeds spreken van de voortreffelijkheden van Gods Wet, met het oog op al dat heil begrepen en geopenbaard in Gods Verbondsbeloften, met hoeveel meer recht en grond kan men daarvan spreken onder de nieuwe bedeeling. Immers de dienst der schaduwen heeft plaats gemaakt voor de prediking van het evangelie, waardoor ons van ’s Heeren wege en in ’s Heeren Naam wordt bekend gemaakt, dat Jezus Christus, Gods Zoon, in de wereld is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.
Gods reddende zondaarsliefde wordt in Christus verpersoonlijkt aanschouwd. Al wat den zondaar noodig is voor tijd en eeuwigheid, is in Christus verkrijgbaar. Verzekerd wordt ge daarbij van ’s Heeren wege, dat zij, die den Heere zoeken, Hem zullen vinden. En al waren dan uwe zonden rood als scharlaken en als karmozijn, het bloed van Christus reinigt van alle zonden. Dat is voor geen geld, voor geen aardsche schatten te verkrijgen. Dat is geen weldaad, die aan één of andere stand, kunne of leeftijd is verzekerd, maar dat is het groote pardon, dal God de Heere uit genade en vrije gunst, aan zondaren schenkt om niet.
Wordt nu deze onuitsprekelijke, alles te boven gaande Goddelijke gunst verworpen en veracht, of blijft men door onverantwoordelijke onkunde vreemd van hetgeen de Heere in en door Zijn Woord omtrent den weg der zaligheid voor zondaren heeft geopenbaard, dan kan het niet anders of het einde van die allen zal ontzettend zijn. Men zondigt dan tegen de allergrootste liefde, men spot met de hel, keert zijn rug naar God, en zijn aangezicht naar den Satan, men acht het bloed des Nieuwen Testaments onrein. Tot die vreeselijke openbaring komen de volken, die deelend in Gods bijzondere openbaring, van God afwijken en het licht dier bijzondere openbaring inruilen tegen het licht der menschelijke rede. Zoo glijdt men af van de ware godsdienst en komt tot een valsche godsdienst. Men ziet dan wetenschap aan voor geloof. Gods gebod wordt krachteloos gemaakt en men leert de menschen leeringen, die geboden van menschen zijn. Men wordt op die wijze gelijk aan menschen, die nog nooit zuiver brood, van echte tarwe gebakken, hebben gegeten. Men eet allerlei mengsel en geknoei, en meent dan waarlijk nog dat men goed, misschien het allerbeste brood eet.
Een mensch wordt aan alles gewoon. De Roomsche aan zijn bijgeloof, de moderne aan zijn ongeloof, en duizenden, die in allerlei dwaling en onkunde voortleven, worden ook daaraan gewoon. Het minachten en verachten van Gods Woord en Wet is velen menschen zoo eigen, evenals roekelooze vloekers, die alle dagen vloeken zonder zelf op te merken, welk een vreeselijke toekomst zij zich zelven daartoe voorbereiden. Als een aardsch vorst een wet aan zijn volk geeft en zou toelaten, dat ieder straffeloos die wet kan overtreden, dan zou het zeer zeker spoedig met het gezag en de regeering van zulk een vorst gedaan zijn. En wanneer nu iemand meent dat de God van hemel en aarde, die als opperkoning over alles regeert, straffeloos spotten laat met Zijn heilige Wet en de openbaring van Zijn heiligen wil, die heeft – wie gevoelt dit niet – al een zeer onnoozele, ongelukkige, we mogen wel zeggen ellendige opvatting of gedachte van de Godheid. Dezulken hebben veel minder eerbied en ontzag voor het heilig Opperwezen, dan de Heidenen voor hun stomme afgoden. Menschen die geld en goed verkwisten en op allerlei wijze roekeloos doorbrengen, worden spoedig doodarm en zijn beklagenswaardige voorwerpen. Maar geen sterveling is ongelukkiger op de wereld en meer te beklagen, dan die de voortreffelijkheden van Gods wet voor wat vreemds acht. Er valt in dezen ook voor de onkunde niets te pleiten. Voor de onmacht van den mensch evenmin. Velen trachten dit nog wel te doen, ten einde op die wijze zich heimelijk vrij te pleiten, maar ook dit is louter ijdelheid en dwaasheid. Met al dergelijke leugens en listen zoekt de duivel, die groote menschenmoorder, was het mogelijk zelfs Gods uitverkorenen te verleiden.
Wie tegen de hier bedoelde zoude en tegen dat gruwelijk kwaad waarschuwt en getuigt, gaat het menigmaal als de profeet Jeremia, die zijn God moest klagen, dat hij door het volk werd aangezien als iemand die een lied der minne zingt. Toch blijft het ernstige roeping voor allen, die door Gods genade wat anders leerden kennen, om te waarschuwen en te getuigen met alle kracht, want de dag, de groote en doorluchtige dag des Heeren komt. In de wereldgeschiedenis is op te merken een wereldgericht. Alle zonde wreekt zichzelven. Die God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. Gebleken is in Israël waartoe het verachten van de voortreffelijkheden van God heeft geleid. En wat is geworden van Abrahams zaad dat zijn Messias heeft verworpen. Dwaalt het niet als ballingen over de aarde! Wat Gods gunstgenooten heilig is, dat verwerpen de kinderen der wereld in hun blindheid en ongeloof. Men roemt op voortreffelijkheden die van menschelijken oorsprong zijn, die met den tijd vergaan en die te vergelijken zijn met steenen, waar men hongerigen mee voeden wil. Ook al heeft men een godsdienstigen vorm met uitwendige vroomheid – wat niet is naar den regel van Gods getuigenis, dat zal geen dageraad hebben. De voortreffelijkheden van Gods wet werden tijdens Christus’ omwandeling op aarde door niemand minder ge㢨t dan door Farizeën, Sadduceën en Schriftgeleerden. Toch heetten ze alle Israelieten, toch waren ze naar het vleesch alle Abrahams zaad. Zij droegen het teeken van Gods Verbond in hun lichaam, maar zij deden Abrahams werken niet. En toch meenden die ongelukkigen de meest gezegenden van Abrahams God te zijn.
Nog zien we na zooveel eeuwen dezelfde openbaring. De namen en vormen zijn veranderd, maar de beginselen zijn gebleven. Zeer velen, van wie men betere dingen had gehoopt, bewijzen met daden, dat de voortreffelijkheden van Gods Wet door hen worden geacht als wat vreemds.
Toch is de Heere niet veranderd en de weg der zaligheid is niet veranderd. ’t Is Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is, en slechten wijsheid leert. Door Gods Geest en Woord geleid, kunt ge het ware van het snoode onderscheiden. En tegenover allen, die onder wat vorm dan ook, de voortreffelijkheden van de Goddelijke openbaring trachten aan te randen en te verderven, zeggen alle oprechten van harte met het apostolisch woord: „?Laat ons de belijdenis der hoop vasthouden, want die het beloofd heeft, is getrouw.
„Welgelukzalig zijn zij, die Zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoeken.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's

De grootste gave het minst geacht (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's