Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doop en Wedergeboorte (XXXVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doop en Wedergeboorte (XXXVI)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De grond waarop geloovige ouders niet twijfelen aan de zaligheid hunner kinderen, die God vroegtijdig uit dit leven wegneemt, ligt dus niet in het kind zelf, noch in het Sacrament des Doops, maar alleen in het Verbond Gods. De kinderen der geloovigen zijn kinderen des Verbonds, en zij zijn dat naar Goddelijk bestel. Het is Zijn wil geweest, dat het genadeverbond zich bij het natuurlijke leven zou aansluiten en in de geslachten zou voortzetten. Dat zien wij bij de oprichting van het verbond met Abraham, waar de Heere zegt: „En Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u.” (Gen. 17:7). Dit zelfde betuigt Petrus later op den Pinksterdag: „?Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal”? (Hand. 2:39). Onze kinderen worden dus niet buiten het Verbond, maar in het verbond geboren; en daarom kan alleen het verbond de grond van hope voor de zaligheid onzer vroeg-stervende kinderen zijn. Want omdat zij bondelingen zijn, komt hun niet minder dan den volwassenen de belofte des Verbonds toe en die belofte is in een woord gezegd: God zelf. God zelf in den rijkdom Zijner genade en zondaareliefde, God zelf, als Vader, Zoon en Heilige Geest, belooft zich met eeuwig ontfermen aan iederen bondeling, en wie waarlijk ernst maakt met deze belofte en haren inhoud, gevoelt, welk een troost en zaligheid daaruit het ouderhart moet toevloeien, wanneer zij geloovig mag worden omhelsd. Dan is het een belofte, die niet alleen troost biedt met het oog op de kinderen die de Heere vroegtijdig ons ontneemt, maar dan biedt zij evenzeer troost voor dat zaad dat thans in moedwillige ongehoorzaamheid zijn hart verhardt en met daden belijdt’. „Wijk van mij, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geenen lust.” Ziende op dat zaad, blijft er altijd nog een pleitgrond, nog een hope en verwachting dat God ze bekeeren zal; en Hij die een Manasse aan den avond van zijn zondig leven tot de erkentenis bracht dat de Heere God was, die een Saulus in Paulus veranderde en een heidenschen stokbewaarder met het zwaard des geestes in den kerker te Filippi doorstak, Hij is en blijft dezelfde, de onveranderlijke, de Getrouwe, wiens woord waarachtig is en wiens beloften niet ijdel zijn. Nu staat het vast dat niemand zonder wedergeboorte en geloof het Koningrijk Gods kan binnengaan en het eeuwige leven beerven. Er zijn geen twee wegen tot de zaligheid, één voor de volwassenen en één voor de kinderen, daar is maar één weg en dat is de weg van wedergeboorte en geloof. Ook de vroegstervende kinderen, aan wier zaligheid naar luid onzer belijdenis de geloovige ouders niet zullen twijfelen, moeten dus zoo wel de wedergeboorte als het geloof deelachtig zijn. Zij moeten dus, evenals de volwassenen, wedergeboren worden en tot het geloof gebracht. Hoe dit geschiedt, weten wij niet, want de Heere heeft ons omtrent Zijne leidingen niets in Zijn Woord geopenbaard, maar dat het geschiedt en dat er kinderen wedergeboren en met de gave des geloofs begiftigd worden, staat vast, en wij gelooven dat het wel op een andere wijze, maar door geen andere middelen geschiedt als waardoor de Heere de wedergeboorte en het geloof in de volwassenen werkt. De middelen voor kinderen en volwassenen dus dezelfde, maar de wijze waarop, verschillend. Wellicht zijn allen het hierin met ons niet eens, en toch gelooven wij, dat alleen van uit dit beginsel het gevoelen van Dr. Kuyper met vrucht kan worden bestreden. Wat heeft Dr. Kuyper gedaan? Hij heeft eerst iets gesteld en daarna uit dat gestelde een conclusie getrokken van verstrekkende gevolgen. Hij heeft gesteld: dat de Heere net werk der wedergeboorte meestal reeds voor den Heiligen Doop in de kleinen werkt, die verkoren zijn, en dat de doop aan hen als reeds wedergeboren wordt toebediend, maar daar wij niet kunnen bepalen wie van de kleinen verkoren zijn en wie niet, moet de verkiezing van alle doopelingen worden ondersteld en de doop op eene onderstelde wedergeboorte worden toegediend. Die niet gelooft, dat zijn kind, dat hij ten doop presenteert, is wedergeboren en het als een wedergeborene ten doop heft, behoort niet in de gereformeerde kerk te huis, heeft Dr. Kuyper gezegd. Waar hij dus de daad der wedergeboorte naar de prilste jeugd verlegt, komt hij tot een wedergeboorte die gaat vóór de roeping en dus een wedergeboorte die door den H. Geest zonder het Woord wordt gewrocht.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's

Doop en Wedergeboorte (XXXVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's