Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doop en Wedergeboorte (XXXVII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doop en Wedergeboorte (XXXVII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De wedergeboorte der kinderen is volgens Dr. Kuyper eene onmiddellijke, d. i. zulk eene waarbij de Heilige Geest zich niet van eenig middel bedient. Wij komen later op dit punt terug en willen eerst nagaan, welke gevolgtrekking Dr. Kuyper daaruit heeft afgeleid. Hij heeft den weg, dien God naar Zijn vrijmacht met de kinderen houdt, eenvoudig ten voorbeeld gesteld voor de wijze, waarop God met de volwassenen handelt.
Feitelijk is het eene inconsequentie van Dr. Kuyper, wanneer hij nog plaats laat voor een werk der wedergeboorte in de volwassenen. In zijn dogmatisch systeem is voor een wedergeboorte der volwassenen geen plaats, en dat hij nochtans zulk een wedergeboorte erkent, is eenvoudig een concessie aan de praktijk, die ook hier machtiger blijkt dan de theorie. Maar onwaarheid is het, wanneer Dr. Kuyper nu dit zijn gevoelen in zake de wedergeboorte maakt tot het gevoelen, dat de Gereformeerde Kerken als het hunne hebben aangenomen. Wanneer hij zegt: „dat aan dit zaad der kerk (hetwelk altoos helaas, met veel onwezenlijk kaf vermengd in de wanne ligt) meestentijds de eerste kiem des nieuwen levens reeds in den moederschoot of terstond na hunne geboorte wordt ingeplant,” en daarop laat volgen: dat „in deze belijdenis onze Gereformeerde Kerk zoo vast stond, dat zij haar als geldenden regel daarstelde; dies aannam, dat het zaad der kerk, (natuurlijk niet het kaf) reeds vóór den Doop de kiem des levens ontving, feitelijk dus reeds in Christus geheiligd is, en alsnu in den Doop het zegel ontvangt niet op iets, wat nog komen moet, maar op iets, wat reeds aanwezig is.” (Werk van den Heiligen Geest, Dl. II pag. 134), dan moeten wij daartegenover zeggen: dat dit wel het gevoelen was van enkele Gereformeerde theologen, maar dat de groote meerderheid der Gereformeerde dogmatici volstrekt dit gevoelen niet was toegedaan.
Het betreft hier een allergewichtigst punt, n.l. wanneer en op welken tijd de verbondskinderen, die tot de uitverkorenen behooren, worden wedergeboren. Van hen die vroeg sterven staat vaat, dat dit geschied is in hun allerprilste jeugd, hoewel het juiste tijdstip daarvan nooit is vast te stellen. Maar hoe staat het met het tijdstip der wedergeboorte voor de kinderen die blijven leven. En dan heeft over dit punt onder de Gereformeerden altijd verschil van gevoelen bestaan. Voetius, wij meenen dit vroeger al reeds te hebben gezegd, was van het gevoelen, dat alle uitverkorene kinderen, die uit geloovige ouders geboren worden, ook in hunne jeugd vóór den Doop werden wedergeboren.” Wel vindt hij, „zegt prof. Bavinck (B, en W. pag. 120)” er eenig bezwaar in, om dit ook aan te nemen bij zulke uitverkorenen, die jaren lang, zelfs tot hun 80e, 50e of 70e jaar toe, in de sonde leven, en dan eerst tot bekeering komen. Maar hij neemt de mogelijkheid aan, dat het zaad der wedergeboorte in de eerste levensdagen in de harten gestrooid, zoolang werkeloos onder de aarde blijft.” Waarom hij dit gevoelen omhelsde? Omdat volgens de Heilige Schrift de kinderen der geloovigen met hunne ouders de belofte Gods deelachtig zijn; omdat anders besnijdenis en Doop tot ijdele teekenen worden verlaagd en omdat alleen langs dien weg de argumenten tegen de wederdoopers hun kracht behouden. Niet alleen zulke kinderen, die van hunne jeugd af toonen, dat zij het leven der genade deelachtig zijn; maar ook anderen, zooals Abraham, Manasse, de zondaresse in Lukas 7, de moordenaar aan het kruis, Cornelius, Lydia, Augustinus, Luther, die op lateren leeftijd bekeerd weiden, waren, volgens Voetsius hoogst waarschijnlijk in hunne jeugd reeds wedergeboren, (Bavinck pag. 121).
Maar anderen waren van het tegenovergestelde gevoelen, en onder hen die zich het sterkst op dit punt hebben uitgesproken, behoort Jesaias Hillenius, predikant te Drachten, te worden genoemd, die in 1751 en ’52 te Leeuwarden zijn werk: De Mensch beschouwt in den staat der Ellende, der Genade en der Heerlijkheid enz. het licht deed zien. Deze stelt in het tweede deel van zijn werk pag, 705 de zoo principieele vraag: Of in alle uitverkorenen van het eerste beginsel van hun leven af een zaad der wedergeboorte is, dat op den bestemden tijd komt uit te spruiten? Daarop geeft hij het volgende antwoord, dat wij hier van wege zijne groote belangrijkheid letterlijk mededeelen.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's

Doop en Wedergeboorte (XXXVII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1909

De Wekker | 4 Pagina's