Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voetius en Coccejus (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voetius en Coccejus (II)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het uitbreken van den strijd vond zijn oorzaak in de uitgave van eene verhandeling over „De sabbath en de dag des Heeren”, door prof. Heydanus, een vriend van Coccejus, in het jaar 1658. Heydanus beweerde, dat den Christenen het vieren van den Sabbath nergens was voorgeschreven en dat derhalve het vierde gebod, alleen op Israël toepasselijk, niet moest gesteld worden onder de zedelijke geboden door God onder den N. T. dag gegeven. Nu barstte de storm los. Prof. Essenius van Utrecht, ambtgenoot van Voetius, greep naar de pen en schreef eene Latijnsche verhandeling „over de eeuwigdurende zedelijkheid der tienwoordige wet en dus ook in ’t bijzonder van den Sabbath.” Coccejus kwam nu zijn ambtgenoot Heydanus te hulp en gaf tegenover het geschrift van Essenius weer uit een „Onderzoek over den waren aard des Sabbaths en der rust van het N. T.” Het eene geschrift volgde op het andere. De professoren in de Theologie, de predikanten, de kerkeraden, ja ook de leden kozen partij, en toen ook Voetius met kracht Coccejus ging bestrijden, was de kerk weldra verdeeld in twee partijen, welke zich Coccejanen en Voetianen noemden, doch ook wel theologen „van de nieuwe studie” en „van de oude studie” werden genoemd. Moest b.v. een predikant worden beroepen, dan vroeg het volk of hij van de oude of nieuwe studie was. In het laatste geval was hij bij de oprechte vromen, die Voetiaansch waren, niet zeer gezien.
Tot welke uitersten de Coccejaansche Zondagsbeschouwing verviel, blijkt wel hieruit, dat vrouwen van Coccejaansche predikanten zich na kerktijd voor het raam aan de straatzijde neerzetten met een breiof naaiwerkje, om den Voetiaanschen overbuur te laten zien, hoe vrijzinnig zij waren in hunne opvatting van de viering van den Sabbath.
Wat het verloop van den strijd betreft, nu eens schenen de Coccejanen, dan weer de Voetianen de overhand te zullen krijgen. Bij het uitbreken van den strijd was er eene stadhouderlooze regeering en de regenten waren over ’t algemeen op de hand der Coccejanen, zoodat ze menigmaal predikanten van „de nieuwe studie” begunstigden. In 1672 echter werd Willem III stadhouder, en deze was Voetiaansch gezind, zoodat deze partij al haar hoop op den stadhouder gevestigd had. Willem toonde dan ook, dat hij het voor de Voetianen opnam. Dit kwam vooral uit in 1676, toen te Middelburg door de Overheid Willem Momma tot hoogleeraar benoemd werd. Wegens de Coccejaansche gevoelens van Momma gaf dit veel beroering in de provincie Zeeland, welke bijna geheel Voetiaansch gezind was.
Willem III keurde deze benoeming af, ging naar Middelburg en bewerkte dat Momma als hoogleeraar moest aftreden. Hoezeer Willem III het voor de Voetiaansche partij opnam, blijkt vooral uit de geschiedenis met den predikant Abraham van der Velde, die vroeger uit Utrecht verbannen was met Ds Joh. Teelinck en daarna als leeraar te Middelburg stond. Dit bannissement werd door den stadhouder opgeheven en Willem bewerkte zelfs, dat van der Velde weder den Utrechtschen kansel besteeg. Op 2 Juli 1675 reed de Prins met Ds. van der Velde naar Utrecht, waar hij predikte en de Prins, op Hoogstdeszelfs order, de gansche regeering onder zijn gehoor deed verschijnen, en hem en zijn ambtgenoot Teelinck na de predikatie van het vonnis van bannissement ontsloeg.
Hoewel Willem III dus op onderscheidene wijze uiting gaf van zijne genegenheid voor de Voetianen, ging hij toch niet in op al hunne begeerten. Voetius had wel gewild, dat er evenals in 1618 een generale Synode ware bijeengeroepen om de Coccejaansche gevoelens te onderzoeken en te veroordeelen, maar hieraan wilde Willem III geen gehoor geven. De Prins gevoelde heel goed, dat dan, evenals vroeger de Remonstranten buiten de kerk waren gesloten, ook nu de Coccejanen uitgesloten zouden worden en met het oog op den staatkundigen toestand des lands had hij hierin bezwaar. Hij wist wel, dat de machtige regentenpartij Coccejaansch gezind was en dat veroordeeling van de Coccejaansche gevoelens groote verdeeldheid tusschen de regenten en voornamen des lands eenerzijds en het Voetiaansche volk anderzijds zou teweeg brengen. Zulk een tweespalt zou niet geweest zijn in het belang des lands, en toen Willem in 1688 ook koning van Engeland werd en dus veelal buiten ons vaderland vertoefde, was eenheid in den lande een noodzakelijk vereischte. De Prins wilde dus liever eenheid bevorderen en daartoe moest ook dienen het op 8 Dec. 1694 uitgevaardigde „Reglement ter conservatie van de rust en vrede in de kerken.” In dit staatsstuk werd bevolen dat de Professoren en Predikanten zouden „blijven bij de gewoonlijke formulieren der Gereformeerde Kerken, die in de Catechismus, Confession en Canones Synodi Nationalis Dordracaenae begrepen zijn en sich sorgvuldig wachten yets te loeren of te schrijven dat daar tegens strijdt.” Ook werd bevolen dat alleen zulke predikanten beroepen zouden worden „die van een moderaat en vreedtsaam humeur zijn.” In één woord, de verschilpunten mochten niet te veel op den voorgrond worden geplaatst.
Later verminderde dan ook tengevolge van verschillende omstandigheden de strijd. Onder anderen vervielen vele Coccejanen tot de filosofische richting van Cartesius, terwijl anderen, de „ernstige” Coccejanen genoemd, met de Voetianen den strijd tegen het „gif der Cartesianen” aanbonden.
Onder die ernstige Coccejanen is vooral bekend Joh. D’Outrein. Zijne practische richting in de prediking droeg er veel toe bij om de partijen van Voetianen en Coccejanen te saam te brengen. Daarbij hielden de strijdschriften tusschen beide partijen langzamerhand op, zoodat in 1738 de strijd als geëindigd kan beschouwd worden door het verschijnen van een werkje, getiteld: „Eubulus of goede raad”, waarin de Voetiaan Ds. Mommers tot bevrediging tusschen beide partijen aandringt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1909

De Wekker | 4 Pagina's

Voetius en Coccejus (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1909

De Wekker | 4 Pagina's