Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verootmoediging voor God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verootmoediging voor God

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen antwoordde Job den Heere en zeide: Zie, ik hen te gering, wat zou ik u antwoorden? ik leg inijne hand op mijnen mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.” Job 39:36—38.

Wat ging er ontzaglijk veel vooraf, alvorens Job tot verootmoediging kwam voor den Heere. Zoo hoog was de beproeving geklommen, zoo lang en zooveel had Job gesproken tegenover al hetgeen zijne vrienden met hem hadden verhandeld. En te ontkennen is het niet, én hetgeen door Job, én hetgeen door zijne vrienden was gesproken, daargelaten het gebrek, dat daarin was, had zich door bijzondere kennis en door uitnemende wetenschap onderscheiden. Maar ten laatste zien we de wijsheid der menschen door de wijsheid Gods beschaamd.
Wondervol is de wijze, waarop de Heere zich aan Job begint te openbaren, nadat ook Elihu geëindigd heeft tot hem te spreken. Geen harde woorden, geen bittere verwijtingen wegens zijne vermetelheid of vermeende gerechtigheid, niets van. dat alles. Ook geen antwoord op de vraag, wie het recht voor had, Job of zijne vrienden. Zoo terecht heeft iemand eens opgemerkt: God doet geen verantwoording van Zijn weg en leiding met een nietig sterveling. Hij is als het souvereine Wezen daar oneindig ver boven verheven.
„Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Gord nu als een man uwe lenden, zoo zal Ik u vragen en onderricht Mij.” Met die woorden wendt God zich tot Job, als een vader tot zijn kind. En nu is het Job alsof hem een groot boek wordt opengeslagen, waaruit hij geëxamineerd zal worden. De man, die zoo wijs was, dat hij op de woorden en wijze redenen van zijn vrienden wat te antwoorden had, de man die immers meende dat hij ook de regeering Gods wel kon verklaren, moet dan nu maar eens blijken geven, dat waarlijk zijne wijsheid alle andere wijsheid overtreft. De opperste wijsheid zal vragen, en Job zal mogen antwoorden. De uitkomst zal leeren, hoe het met de wijsheid van Job tegenover de eeuwige wijsheid Gods staat.
„Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Wie heeft hare maten gesteld? want gij weet het, of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?” Zoo gaat God de Heere voort met vragen. Job hoort het aan met diep ontzag, met bewondering en aanbidding, tot hij ten laatste staat voor de vraag, door Zijn God en Maker hem voorgehouden: „Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.” Maar hoe? Zou Job, of zou eenig sterveling het dan beter weten, zou iemand den Almachtige kunnen terecht wijzen? Maar neen, Job zal niet, Job kan niet antwoorden. Hij heeft wel eenmaal en hij heeft wel andermaal zich ouderwonden om met Zijnen Maker te twisten, maar nooit beeft hij gezien en gevoeld zijn nietigheid en geringheid tegenover God gelijk nu. En daarom die betuiging, welke van diepe verootmoediging getuigt: „Zie, ik ben te gering, wat zou ik antwoorden? ik leg mijne hand op mijnen mond”.
Waar God spreekt, moet al wat. schepsel is, zwijgen. Job ziet en gevoelt niet alleen, wat hij zelf is tegenover God, maar hij ziet en gevoelt ook, wie en wat God is tegenover hem. Menschelijke wijsheid redeneert. Het geloof ziet, zwijgt en aanbidt. In dat zwijgen tegenover zijn God openbaart Job grooter wijsheid, dan in al de redenen gesproken tot zijne vrienden. Met dit goede begin zal het met Job tot een goed einde komen. Nog is hij er niet, maar hij is op weg, waarheen hij komen moet. De Heere met hem begonnen, zal met Job voortgaan, tot hij ten laatste voor God zal belijden: „Met het gehoor des oors heb ik u gehoord, maar nu ziet u mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch.” Daartoe weet de Heere wegen te houden en middelen te gebruiken, om Zijne kinderen te onderwijzen van Zijne wegen, en hen te doen erkennen, dat er geen onrecht is bij God. Gelukkig ook in wegen van diepe beproeving, wie daar komen mag, waar Job kwam, om de hand op den mond te leggen en Hem te aanbidden, Wiens doen majesteit en heerlijkheid is.
Dat dit geen geringe zaak is, is duizende malen ondervonden en nog eiken dag bij vernieuwing wordt dit openbaar. Het leed en de beproeving moet ons maar persoonlijk treffen. Het moet dan maar, evenals bij Job, hoog uitgaan. We moeten dan maar eens aangetast worden in hetgeen ons op de wereld zoo lief en zoo dierbaar is. Ach, wat bleef het bij menigeen nog ver van de ellende, waarin Job verkeerde, en dat toch later al met zooveel schaamte voor God moest worden erkend en beleden, evenals Asaf: „Ik was een groot beest bij U!” Te spreken over beproeving of zelve in beproeving zijn, verschilt zooveel. Nooit wordt de mensch, nooit wordt de geloovige zoo zijn zwakheid en afhankelijkheid gewaar als in tijden van beproeving. Wie zou meenen wijs en sterk genoeg te zijn, om de verzoeking te weerstaan, — sterk genoeg om toch niet op te staan tegen Zijnen Maker, die kent zichzelven niet. Met de wijsheid van Salomo, met de kracht van Simson, en met het rechtzinnigste verstand van de waarheid, zal het nooit eenig kind van Adam gebeuren, zonder genade, in waarheid te bukken voor God. Wel zijn er menschen, men treft ze ook, al is het zeldzaam, onder de vromen aan, met bijzonder karakter, met een voorbeeldig temperament. Maar nooit gaat dat zoo ver, dat men zeggen kan, dat de natuur van Adam geheel verdwenen is. Dan zal eerst het lichaam der zonde moeten afgelegd zijn en Christus alles in allen zijn geworden, dan, maar ook eerst dan zal niet meer door Gods kinderen worden gezucht en gezegd: Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods.” Van Job getuigde de Heere zelf, dat bij was een man vroom en oprecht, en wijkende van het kwaad. En toch zien we, aan welke zwakheden ook dat kind des Heeren nog onderworpen was.
Wat zag hij verlangend uit, of er ook verandering mocht komen, doch wat werd zijn lijden telkens verzwaard door menschen, die nietige vertroosters zijn. Neen, menschen kunnen een ziele in nood niet verlossen. Men kan dan spreken tot en bidden met en voor elkander, men kan wijzen op de Bron van alle heil, maar verlossen uit allen nood, kan alleen de Heere, die wonderlijk van raad en machtig in daden is.
In al zijn ellende had dit Job staande gehouden, dat hij geloofde, dat God regeert. Hij verwachtte geen uitkomst van menschen. Dat geloof ging bij oogenblikken wel als een scheepje onder de golven, maar het kwam toch telkens weer worstelend te voorschijn. Job wist dat zijn Verlosser leefde. Menschen zouden allicht meenen, als zij zulke taal hoorden, dat is nu toch zeker wel de top van de berghoogte des geloofs. Maar neen, eerst dan als ge in dat geloof, in diepe verootmoediging voor uw God erkent, dat de Heere rechtvaardig is in Zijn spreken en heilig is in Zijn richten, en ge uw Maker gerechtigheid toekent ook in uw zwaarste lijden en in uw diepste smart, dan hebt ge een weldaad van den Heere verkregen, die alle andere ver overtreft. Daar tegenover hebben anderen wel eens betuigd en verklaard, niet te kunnen begrijpen, dat een mensch zoo in waarheid onder de slaande hand des Heeren kan gesteld zijn. Toch zien we de mogelijkheid er van in ob. En er zijn meer kinderen Gods, die er uit genade iets van geleerd hebben. Natuurlijk verstand kan dat niet begrijpen. Veeleer ziet men daarin dan aanleiding tot spot en, zooals de wereld dat noemt, dweeperij. Alleen door het geloof wordt het verstaan wat dat is, tegenover den hoogen God de hand op den mond te leggen, Gode te zwijgen en te aanbidden. Om Christus’ wil gaat het dan door de diepte naar boven, door strijd tot overwinning, door lijden tot heerlijkheid. Wat ge dan kunt lijden en verdragen, is in geen woorden uit te drukken. Dan houdt al het bedillen van de Godsregeering, dan houdt alle redeneeren en murmureeren tegen God op. Dan buigt het kind zich onder den wil zijns hemelschen Vaders. Dan gelooft ge in waarheid, dat ook al het kwaad, hetwelk in dit jammerdal u treft, door God u ten goede zal worden bestierd, want Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouwe Vader. Met de hand op den mond ziet en verstaat de zwaar beproefde Job, dat God God is, en mitsdien alles doet wat Hem behaagt. Maar hij ziet nog meer dan dit. Job ziet ook, dat Gods wegen en gedachten zooveel hooger zijn dan de onze. Tegenover de openbaring van Gods oneindige wijsheid en macht, zinkt hij naar eigen schatting in ’t niet. Alle menschelijke wijsheid is dwaasheid bij God. In dat bewustzijn en in die geloofsbetuiging zal Job tot rust komen. In die weg zal hij vrede vinden, want nu kan hij zich veilig verlaten op, en overgeven aan Hem, die wel slaat, maar van wien hij weet, dat ook Zijn handen heelen.
Langs onderscheiden wegen weet de Heere Zijne gunstgenooten tot diezelfde zielsgestalte te brengen. In vindingstijd leert ieder van de vromen als een David „met ootmoed smeekend komen.” Wie geloovig mag zien op Hem, Die om de vreugde Hem voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, dien zal het genoeg zijn, tot heerlijkheid des Heeren te verklaren: „In de grootste smarten blijven onze harten in den Heere gerust,” Dan kunt en moogt ge wel weenen aan het graf uwer dierbare dooden; dan zijt ge wel gevoelig, als de slaande hand des Heeren u treft; dan kunt ge wel wegens de benauwdheid uws harten worden geperst, zoodat het u zeer bang is, — maar hoe hoog de nood ook gaan mag, zoolang ge maar in het stof moogt bukken en de hand op uw mond moogt leggen voor God, dan zal de adem u niet worden afgesneden, dan zult ge niet tot wanhoop komen. Naar mate ge uw zwakheid gevoelt en ge aan uw vijandschap tegen God zijt ontdekt, zal uwe behoefte te grooter zijn, om die genade van den Heere te mogen ontvangen. Alleen daardoor toch is het mogelijk om met een Paulus te verklaren: wij vermogen alle dingen door Christus, die ons kracht geeft. Hoe groot intusschen de bemoeienissen des Heeren zijn met Zijn volk, leert ons de geschiedenis van Job op zeer treffende wijze. Op Zijn tijd geeft de Heere het „daarom” op al onze „waaroms”. Wie de Godsregeering wil begrijpen, loopt met zijn verstand telkens vast. En toch is het van nature den mensch zoo eigen, te willen doorzien en doorgronden, wal voor het menschelijk verstand niet te doorgronden is. Met dit pogen maakt de arme mensch het zich steeds moeielijker, want met al dien arbeid vordert bij niets. Maar genade, loutere genade is Let, te doen wat Job deed, aanbiddend te zwijgen en in diepe verootmoediging te erkennen, dat het de Heere is, die met al het maaksel Zijner handen naar Zijn welbehagen doet. Op Zijn tijd zal ook de zwaarstbeproefde van Gods kinderen ervaren, dat de Heere getrouw is en het werk Zijner handen niet laat varen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1909

De Wekker | 4 Pagina's

Verootmoediging voor God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1909

De Wekker | 4 Pagina's