Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus, dat ware Brood uit den hemel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus, dat ware Brood uit den hemel

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

. . . .„maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel.” Ev. v. Joh. 6:32b.

„Rabbi! wanneer zijt gij hier gekomen?” Zoo vraagden de Joden die over land gekomen waren naar Kapernäum om Jezus te zoeken die van de overzijde met een scheepje daar heen gereisd was. En het duurde niet lang, of er was een groote schare bijeenvergaderd. Op de vraag of dat alles ware belangstelling was, waarmede men Jezus zocht en Hem volgde, hooren we uit des Heeren mond: zij zochten Hem, omdat zij van de brooden hadden gegeten en verzadigd waren geworden. Dit geeft Christus aanleiding tot een hoogst belangrijk onderwijs, wat al spoedig de zelfverheffing der Joden doet openbaar worden, als zij doen uitkomen, van welke afkomst zij zijn, en daarbij opmerken dat hunne vaders het manna gegeten hebben in de woestijn. Maar hoe groot die weldaad ook ware en hoe zij daarbij telkens spraken van Mozes, toch had Mozes hun niet gegeven het brood uit den hemel, maar, zegt de Heere, „mijn Vader geeft U dat ware brood uit den hemel.”
Christus, dat ware brood uit den hemel, heerlijker openbaring en rijker prediking kan er nooit tot zondaren komen. Elk woord is hier een zaak. Eenvoudig in voorstelling, maar diep en rijk van inhoud zijn deze woorden, welke Christus tot de Hem omringende schare spreekt. Gelijk uit het geheele redeverband duidelijk blijkt, bedoelt de Heere met dat ware brood uit den hemel zichzelf. Het manna in de woestijn gegeten had dit afgebeeld. Wat God de Heere in die tijden uit den hemel gaf tot onderhoud van het tijdelijk leven, kon en moest er op wijzen, dat ook alle hoogere behoefte door denzelfden Gever kan worden vervuld.
Gelijk van den Vader der lichten alle goede gaven voor ons tijdelijk leven afdalen, alzoo is ook Hij het, die de behoefte der ziele vervullen kan en wil. Een eerste gedachte, daarbij zoo rijk en zoo diep is: dat Christus als het ware Brood een gifte is. Wat de mensch als verdienste ontvangt, dat noemen we loon. In tegenstelling daarmee lezen we hier van geven. Groot is het, wie gevoelt dit niet, als we andere gaven van God ontvangen. Als in de gave den Gever maar gezien wordt, dan wordt zelfs wat anderen klein en gering noemen, nog groot in onze schatting.
Groot, met het oog op den Gever, en groot ook met het oog op de voorwerpen, dia deze gaven ontvangen. Dan wordt zoowel voor den minder als voor den rijker bedeelde alles groot. Dan doet ge niet als de kinderen der wereld, die in tweede oorzaken blijven hangen, maar dan erkent ge, dat noch onze zorgen, noch onze gaven zonder Gods zegen iets zullen gedijen. Dan erkent ge, dat het de Heere is, die ons voedt en kleedt en dat over gezondheid en krankheid, over rijkdom en armoede, zelfs over loof en gras, in één woord, over alles Gods voorzienigheid gaat. Bij alle gaven en weldaden, welke de mensch genieten mag, is echter niets te vergelijken bij die eene, alles overtreffende gave, in Christus als dat ware Brood uit den hemel gegeven. O hadden de menschen daar te Kapernäum, van alle zijden toegestroomd, verstaan, wat Christus hun leerde, wat zouden ze met eerbied en oprechte belangstelling tot Hem hebben opgezien. Wat zouden ze verlangd hebben, dat ware Brood te mogen genieten. Maar helaas! Gelijk toen, zoo ging het ook later, zoo gaat het nog tot op den huidigen dag. Van nature is de mensch blind voor dat groote goed, en in plaats van dat te begeeren, zien we allerwege de grootste onverschilligheid, koudheid, ongevoeligheid en af keer van deze zoo dierbare en onschatbare openbaring.
Aan het einde van het hoogst belangrijke gesprek, dat Christus met de Joden had gehouden, gaan allen heen en hooren we op aandoenlijke en aangrijpende wijs de vraag aan de twaalve gedaan: Wilt gijlieden ook niet weggaan? Toch werd hier in volle werkelijkheid aanschouwd, wat Johannes schrijft, in hoofdst. 3:16: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Grooter en heerlijker openbaring van Gods liefde kan er in deze wereld nooit worden aanschouwd dan hier in Christus als dat ware Brood uit den hemel aanschouwd wordt. Die gave is voor al de schatten van de wereld niet te verkrijgen. Nooit zal ook eenig schepsel door eigen verdienste die Gave in zijn bezit krijgen.
Zonder prijs en zonder geld, heet het: Mijn Vader geeft u dat ware Brood. Als ge dan voor een oogenblik al den nadruk laat vallen op dat woord „geeft”, dan plaatst u dit voor een peillooze diepte, voor een onoverzienbaar veld van gedachten, welke zich onwillekeurig in u vermenigvuldigen, tot ge eindelijk moet uitroepen met een Paulus: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods”!
Hoeveel wordt in het woord „brood”, in eigenlijken zin genomen saamgevat. Denk aan de bede: ons dagelijksch brood. Is er niet in begrepen alles, wat we voor ons tijdelijk leven noodig hebben? En hier dan, in dit verband, waar Christus de Heere zich noemt het ware brood uit den hemel. Dan vormt hier dat Ware Brood een tegenstelling met alles, wat door menschen als brood, als vervulling hunner behoefte wordt aangemerkt en begeerd. Geld, goed, eer, aanzien wetenschap, — wat is er niet veel, ontzaglijk veel, waarin de menschen met hun verlangen opgaan, en wat hun eenigste streven is, om deelachtig te worden. Maar al gewon een mensch de geheele wereld, en hij moest zijner ziele schade lijden, wat zou het hem baten? In ellende en beproeving is alles, buiten Christus, ongenoegzaam om de uitgebreide behoeften onzer ziel te vervullen. Dat kan Hij alleen, die dat Ware Brood uit den hemel is. Die waarheid is maar niet een hypothese of onbewezen stelling, het is maar geen dichterlijke voorstelling, geen fantasie. Neen dat is, kunnen we zeggen, waarheid die beproefd is en die den toets kan doorstaan. Vandaar dat Petrus aan de geloovigen schrijft: „u die gelooft, is Hij dierbaar.” Nooit is iemand omgekomen, die Christus tot zijn deel had. Nooit zal iemand beschaamd worden, die in waarheid geloovig zich tot Hem wendt. Vandaar dat ieder oprecht geloovige zoo gaarne instemt met een Petrus, als deze op de vraag: „wilt gijlieden ook niet heengaan?” antwoordt: „Heere! tot wien zullen we henengaan, want bij U zijn de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben bekend en geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.” Alle ander brood is aan bederf onderworpen. Het wordt ten laatste onbruikbaar, ongenietbaar. Biedt het den mensch, die sterven gaat, maar aan in zijn stervensnood, dan walgt ge van alles, waar de menschen in hun gezonde dagen zoo mee ingenomen zijn. Christus daarentegen als dat ware Brood is genoegzaam, beide in leven en in sterven, voor den tijd en voor de eeuwigheid.
Door Gods vrije genade in ’t bezit van deze schat, ruilt ge dien voor geen enkelen prijs. Neen, hoe zwaar ook beproefd, blijft het in dezen het laatste woord van ieder oprecht heilbegeerige ziele: „Geef mij Jezus of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf.”
„Uit den hemel” komt dat ware Brood. Dat wijst de afkomst aan. De aarde kan dit niet voortbrengen. Niet slechts met het oog op den Gever, maar ook met het oog op de Gave is dit van zoo groote beteekenis. Er zijn menschen, die zoo bijzonder met Jezus zijn ingenomen en zoo bijzonder over Hem kunnen spreken, en toch Hem verloochenen en miskennen in Zijn hooge en geheel eenige afkomst. Dat deden de Joden, die niet in Hem geloofden. Dat deden later de Arianen, de aartsketters, die Christus’ Godheid loochenden. Dat doen allen, die op wat wijze en onder wat vorm ook, Hem niet erkennen als den Zoon des levenden Gods, die eenswezens is met den Vader en met den Heiligen Geest, God drieëenig, te prijzen tot in alle eeuwigheid. Het brood, dat we eten, tot voeding van ons tijdelijk leven, is op bijzondere wijze toebereid. Vraag eens en denk eens goed na over de vraag: hoe en op wat wijze Christus, dat Ware Brood, tot geestelijke spijze is toebereid. Dan worden we teruggeleid in den eeuwigen raad Gods, door de godgeleerden genoemd: de raad des Vredes. Dan worden we, bij nauwkeurig onderzoek ingeleid, hoe de rolle des boeks met Zijn Naam is vervuld. Dan denken we aan het einde waartoe Gods Zoon op aarde kwam, namelijk, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Dan denken we over de wijze waarop en aan de omstandigheden, waaronder Hij dat alles heeft uitgewerkt, en hoe langer we peinzen, hoe wondervoller ons dat woord wordt: Christus, dat ware Brood uit den hemel.
Dat Brood heeft geheel eenige eigenschappen. Om dit ééne slechts nog te noemen. Dat Brood voedt niet slechts, maar het geeft ook het leven. Daarom zegt de Heere: „zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leve”. Door het brood te eten vereenzelvigt men zich met het brood. Dit wijst op hetgeen tot antwoord dient op de vraag: hoe wordt men Christus als dat ware Brood deelachtig? God de Vader geeft het. Maar persoonlijk krijgt ge er deel aan, als ge dat Brood eet. Bat is de figuurlijke uitdrukking, waardoor het oprecht geloof wordt bedoeld. Vandaar, die kernachtige uit spraak: Die in Mij gelooft, die heeft het eeuwige leven. Gelukkig de mensch, die het door Gods genade verstaat. Christus is het Brood des levens. Die openbaring der genade komt tot ons in en door het heilig Evangelie. Die gave komt als gifte tot allen, maar niet allen nemen die gifte aan, maar zoovelen die hebben aangenomen, dien heeft de Heere macht gegeven kinderen Gods genaamd te worden, namelijk, die in Zijnen Naam gelooven. Wie door het geloof Christus aanneemt, die doet, wat met het woord „eten” in beeldspraak wordt uitgedrukt. Die wordt met andere woorden, Christus deelachtig. Deze verstaan het geheim van wat het zegt: „ons leven is met Christus verborgen in God.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1909

De Wekker | 4 Pagina's

Christus, dat ware Brood uit den hemel

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1909

De Wekker | 4 Pagina's