Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Art. 15 Ned. Geloofsbelijdenis (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Art. 15 Ned. Geloofsbelijdenis (2)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De doop doet niet ganschelijk de erfzonde te niet.
Dat hier door de belijdenis niet de uiterlijke waterdoop zonder meer bedoeld kan worden, blijkt wel uit hetgeen dezelfde geloofsbelijdenis in hare andere artikelen zegt. In Art. 34 van de belijdenis wordt over den doop gesproken en van den doop aldus gezegd:
„Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen al degenen die de zijnen zijn, in den naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, gelijk het water de vuilheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den doop ontvangt, gezien wordt en besprengt hem; dat, alzoo het bloed van Christus hetzelve van binnen in de ziel doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods.”
Hier wordt dus verzekerd dat de doop een uitwendig zichtbaar teeken is van eene inwendige onzichtbare zaak. Zij geeft te verstaan wat Christus’ bloed van binnen in de ziel doet door den Heiligen Geest bij hen die wedergeboren worden, n.l.hetzelfde wat het water doet op het lichaam, dus reinigen en afwasschen.
Dat nu de belijdenis die wegneming van de vuilheid der ziel, dat is, van de zonde, niet toeschrijft aan het uiterlijk bad des doops blijkt wel uit hetgeen zij vervolgens in Art. 34 zegt:
„Niet dat zulks door het uiterlijk water geschiedt, maar door de besprenging van het dierbaar bloed des Zoons Gods, die onze Roode zee is, door welken wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tyrannie van Pharao welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän.”
Die doop of besprenging van het dierbaar bloed des Zoons Gods, zegt Art. 34 verder wordt niet door den mensch ons gegeven:
"Alzoo geven ons de Dienaren van hunne zijde het sacrament en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduidt wordt, te weten, de gaven en onzienlijke genade.”
Het staat dus vast dat onze belijdenis de wegneming der zonde, dus ook der erfzonde, niet toeschrijft aan het sacrament en hetgeen zichtbaar is, maar aan de onzienlijke genade door het sacrament beduid.
Als dus in Art. 14 gesproken wordt van den doop, die de erfzonde niet ganschelijk wegneemt, dan wordt dus bedoelt de doop van den geloovige, voor wien de doop teeken en zegel is van hetgeen de Heere inwendig deed in zijn hart.
Voor den geloovige is, volgens Art. 33 der belijdenis, het sacrament niet ijdel noch ledig om ons te bedriegen, maar een teeken en zegel van eene inwendige en onzienlijke zaak.
Voor den geloovige is de doop het bad der wedergeboorte, zooals Paulus Coloss. 2:12 schrijft: „Zijnde met Hem begraven in den doop.”
Toen Paulus op Damascus’ weg door God was gearresteerd en begenadigd, sprak Ananias te Damascus tot hem: „laat u doopen en uwe zonden afwasschen.”
Voor de geloovigen is dus de doop niet slechts uitwendig teeken, maar ook zegel van de afwassching zijner zonde.
Zoo nu wordt er in Art. 15 Yan onze belijdenis in de verste verte niet aan gedacht, dat de doop, bij hen die niet in Christus gelooven, die dus wel het uitwendig water ontvangen, maar de daardoor afgebeelde zaak, dat is de onzienlijke genade missen, iets van de erfzonde zou te niet doen.
Den kinderen Gods daarentegen wordt die erfzonde tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven, hetwelk de doop hun verzegelt, maar toch is door dien doop de erfzonde nog niet geheel te niet gedaan, want de verdorvenheid des harten blijft hen kwellen.
Dat dit de bedoeling is van Art. 15
't Blijkt zonneklaar uit de Geloofsbelijdenis der Fransche Gereformeerde Kerken. Die fransche belijdenis bestond reeds toen de Brès de Nederlandsche opstelde en is door hem als bron gebruikt, waaruit hij stof voor zijne belijdenis putte. En wat nu zegt de Fransche belijdenis of Confessie Gallicana van de erfzonde. Zij zegt letterlijk : „dat zij zelfs na den doop, wat de schuld betreft, altijd zonde blijft, hoewel hare verdoemende kracht te niet gedaan is voor de kinderen Gods, wijl Hij ze door Zijne vrije genade hun niet toerekent.”
Als men nu weet dat de hoofdopsteller van de belijdenis der Fransche kerken Calvijn was, dan zeggen wij niet te veel als wij in Art. 15 van onze belijdenis dus eene gedachte vinden van Calvijn.
Die gedachte vinden wij ook in zijne Institutie, uit welk werk wij de volgende maal hopen aan te toonen, wat Calvijn,
en alzoo Art. 15 bedoelt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 november 1910

De Wekker | 4 Pagina's

Art. 15 Ned. Geloofsbelijdenis (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 november 1910

De Wekker | 4 Pagina's