Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verachteren in de genade (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verachteren in de genade (I)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

K. te R. zendt ons eene vraag, welke met zeer veel onderscheiding beantwoord moet worden. Wij waren eerst voornemens den vrager te verwijzen naar het tweede deel van W. à Brakel’s „Redelijke godsdienst”, capittel XL VII, waar de godvruchtige schrijver op uitnemende wijze spreekt over „de verachtering der godzaligen in het geestelijk leven.” Naar onze meening mocht in onze dagen van oppervlakkigheid Brakel’s werk wel wat meer door onze jongelieden onderzocht worden. Daar onze vrager gaarne ook van ons een antwoord wilde, zullen wij trachten in kort zijne vraag op te lossen, al kan dat antwoord dan ook niet op volledigheid aanspraak maken.
K. te R. vraagt ons: „Wat moet ik verstaan door verachtering in de genade? Voorheen vond ik veel ruimer toegang tot den genadetroon dan thans. Voorheen had ik oogenblikken dat ik nog eens hartelijk bidden kon, maar nu blijft het hart koud en nu maak ik mij bevreesd dat dit verachtering in de genade is.”
Wij willen vooraf de vraag onder de oogen zien, wat vooruitgang in de genade is. Wordt deze gemist, dan eerst kan van verachtering sprake zijn.
Er is wasdom in de genade, wanneer er toename is in geestelijke kennis. Geestelijke kennis nu is kennis van God, van zijne deugden, van den Middelaar Christus en van het goddelijk genadewerk in de ziel. Geestelijke kennis bevat in zich tevens kennis van zichzelven, van zijne zonde en hartstochten, benevens kennis van eigen geestelijk gebrek. De geestelijke kennis nu neemt toe, wanneer de Godskennis en zelfkennis toeneemt. Daarbij zal dus ook de kennis van zonde toenemen. Het licht ontdekt de duisternis en hoe meer licht de ziel ontvangt, naar die mate zal ze ook zien hoe verdorven en boos bet hart is Meerdere ontdekking van eigen onmacht, van diepe verdorvenheid, van algeheele onbekwaamheid om iets Godewelbehagelijks uit zichzelven voort te brengen, zoodat men een groote nul op al zijn werken gaat schrijven, is dus eene vrucht van Goddelijk licht en mag dus als voortgang in de genade beschouwd worden, al is het waar dat iemand, die al meer en meer aan zichzelf ontdekt wordt, dit niet voor wasdom in de genade kan houden. Dat men dus eerst meende, nog al goed te kunnen bidden en later de klacht van dorheid en koudheid wordt vernomen, zoodat men daarom zichzelven veroordeelt en aanklaagt bij den Heere, is dus nog geen bewijs van verachtering in de genade.
Ook bestaat de vooruitgang in de genade in toename van de kennis Christi als Borg en Zaligmaker. Men ziet dan duidelijker dan voorheen de noodzakelijkheid van Christus’ verdiensten, van Zijn profetisch ambt om door Hem onderwezen te worden, van Zijn priesterambt om als voorspraak bij den Vader in te treden en Zijn koninklijk ambt om door Hem van stap tot stap geregeerd en bestuurd te worden op den weg des levens. Rustte men in den eersten tijd veelal in de aangename gesteldheid des harten, in het schreien in de eenzaamheid, in een zalig gevoel van verbreking des harten, men leert bij voortgang in de genade zien, dat de ware vrede toch alleen ligt in Hem, die de Vredevorst is en met ééne offerande voldaan heeft om een vertoornd God met den schuldigen zondaar te bevredigen. Christus rijst voor het zielsoog als de eenige grond des behouds en alle gronden buiten dien eenigen Zaligmaker worden als ongenoegzaam gezien en bevonden. Had men voorheen Christus noodig om door Hem getroost te worden, men ziet nu de noodzakelijkheid in om Hem van God geschonken te ontvangen tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing.
Zulk een vooruitgang nu openbaart zich ook in de daden. Wij hebben wel eens hooren beweren dat toename in de kennis van de diepe bedorvenheid des harten lijdelijke menschen maakt. Wij gelooven echter het tegendeel. Al leert goddelijk licht dat wij niet in staat zijn in eigen kracht ééne zonde te dooden, zuivere ontdekking doet de zonde te meer verfoeien. Er zal dus zijn een tegenstaan van de zonde, door gedurige inroeping van de hulp des Heiligen Geestes, een mijden van personen en plaatsen, waar men licht tot zonde verleid wordt, en moet men in eene wereldsche omgeving verkeeren, een gestadig zuchten om bewaard te blijven voor verleiding. De schoonheid en begeerlijkheid der wereld zal al nietiger worden in ’t oog dat gedurig staart op de weldaad al nauwer met Christus vereenigd te worden. Ja, waar de mond spreekt uit den overvloed des harten, daar zal bet ook uit de dagelijksche gesprekken blijken, dat men weinig met de wereld opheeft, maar dat de ziel uitgaat naar de gemeenschap des Heeren.
Ook zal, waar bij meer licht meerdere zonden ontdekt worden, de behoefte meerder worden om tegen de inwendige zonden te strijden, er zal meer een letten zijn op de uitgangen des harten.
Waar wij thans in enkele trekken den voortgang in de genade voorstelden, zal het ook duidelijk worden, waarin de achteruitgang in de genade bestaat. Doch hierover de volgende maal, D.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 februari 1911

De Wekker | 4 Pagina's

Verachteren in de genade (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 februari 1911

De Wekker | 4 Pagina's