Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het scheepje onder de golven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het scheepje onder de golven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen zeide David tot God: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van menschen niet vallen.” 2 Sam. 24:14.

Op de vraag wie het is, wiens stem daar als uit de diepte gehoord, uitroept: „Mij is zeer bang”, leest ge in bovenstaande woorden de naam van David, de koning Israëls. Wat deert de Koning? Wat oorzaak is er, dat de man zoo zeer van God gezegend, in zulk een groote benauwdheid verkeert?
Zijn de vijanden hem op de hielen ? Dreigt hem het zwaard des vijands? Is het lichaamssmart of iets dergelijks wat de Koning in groote benauwdheid doet verkeeren? Niets van dat alles. We hebben hierbij aan geheel iets anders te denken, David heeft gezondigd, zwaar gezondigd tegen God, door het volk te laten tellen, en voor die zonde, moet zwaar worden geboet.
Was dat zonde en nog wel groote zonde, zou iemand kunnen vragen, dat David als Koning wilde weten hoe groot zijn leger was, dat hij, als de nood aan den man kwam, tegen den vijand kon aanvoeren? En ging Joäb als krijgsoverste van den Koning niet te ver, dat hij alle mogelijke moeite deed om zoo mogelijk den Koning van deze daad te weerhouden? Er zijn van die raadselen in het leven, welke maar niet altijd zoo op eens zijn op te lossen. Joäb zag er een groot kwaad in en David, dien de Heere een man naar Zijn hart noemt, zag daar geen kwaad in; is dit niet zeer opmerkelijk.
Maar natuurlijk des Konings woord ging boven het woord van Joab, bijgevolg, de zaak moest doorgaan, het volk moest geteld en Joäb trok het gansene land door om het bevel des Konings uit te voeren. Nauwelijks is de zaak afgeloopen of daar komen de gevolgen. Davids hart sloeg onrustig, ’t was of de man op eens een geheel ander gezicht kreeg. De geschiedenis zegt ons, dat de satan, onder Gods toelating, de hand in dit werk had. En zoo is alle satans tactiek: eerst het kwaad dat in de zaak zit te verbergen, en zoodra de zaak geschied is, den armen mensch als een geweldige aanklager te vervolgen. David zag nu, dat hij door niets anders dan door hoogmoedige en eerzuchtige drijfveeren gedreven was, in de zaak van de volkstelling, die daarom dan ook zoo kwaad was in de oogen des Heeren. Toen de koning Israëls zich bewust werd hoe zwaar hij in dezen had gezondigd, deed hij belijdenis van zijn misdaad voor Zijnen God. Maar de bittere gevolgen konden niet achter blijven. Een zonde in ’t openbaar bedreven, en dat nog wel in ambtelijke bediening, was, vergeten we dit niet, zonde, onder verzwarende omstandigheden geschied.
Wat gebeurt er? Het woord des Heeren geschiedde tot den profeet Gad, en deze krijgt in last om tot den Koning te gaan en hem drie dingen voor te dragen, waar de Koning uit kan kiezen. Een honger van zeven jaren in zijn land, — drie maanden vlieden voor het aangezicht zijner vijanden, die hem vervolgen, — of drie dagen pestelentie in het land.
Met. deze ontzachelijke voorstelling van drie verschillende tuchtroeden staat de profeet als dienaar in den naam van zijn grooten Lastgever voor David. „Merk nu, en zie toe”, zegt de profeet, „wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, die mij gezonden heeft.”
Uit drie dingen moet gekozen. Het eene is al vreeselijker dan het andere. O ontzettend, welk een oogenblik! Welke gewaarwordingen doorkruisen het hart van den Koning, die beter gevoelt, dan dat iemand het zeggen kan,wat het is tegen God gezondigd te hebben.
David wist daarbij maar al te goed, dat tegen hetgeen de profeet hem heeft voorgedragen, niet te redeneeren valt. Er gelden voor God geen verontschuldigen. Bij het vluchtig indenken en overzien van de drie dingen door den profeet genoemd krijgt David een overzicht zoowel in betrekking tot den omvang als van den inhoud der voorstellen hem gedaan, en het is hem alsof de keel hem wordt dichtgeschroefd. In verslagenheid des geestes en in al den angst zijns harten zegt hij tot Gad: „Mij is bange”, en laat er als in eenen adem op volgen, laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele, laat mij in de handen van menschen niet vallen. Zoo geeft David zich dan over aan God. Met al zijn ellende, met al zijn zonde, welke hij zich levendig bewust is, met al zijn angst en benauwdheid, waar alleen de alwetende God de diepte van kan peilen. Hoe bang en hoe moeilijk ook maar toch liever in de hand des Heeren, dan in de handen van menschen gevallen, want, — en daar ligt de oplossing in, van het waarom, — „want zijne barmhartigheden zijn vete”.
Zoo spreekt alleen de mensch, die God kent. Zoo spreekt het kind dat zich bewust is van de overtreding tegen zijnen hemelschen Vader. Zoo spreekt hij, die hetzij hij Koning of bedelaar is, een arme zondaar wordt en zich onvoorwaardelijk aan God overgeeft. Was Davids oog en vertrouwen op den Heere geweest, toen hij Joäb bevel gaf om het volk te tellen, dan was dit gansch onnoodig geweest. Dan had de Koning Israëls kunnen zeggen, gelijk hij bij een andere gelegenheid betuigde: „Dezen vermelden van wagens en die van paarden, maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren onzes Gods”.
Daaruit blijkt, hoe Gods kind bij den voortgang nog tot hinken en zinken elk oogenblik gereed is. Hoe vaak is ook in dit opzicht de waarheid van de bekende spreuk bevestigd: één oogenblik van onbedachtzaamheid maakt dat men somtijds jaren schreit. Wat kan ééne zonde oorzaak worden van onoverzienbare rampen en ellenden.
’t Was nog wel geen onvergeeflijke zonde door David met de volkstelling bedreven, maar toch bracht die hem in uiterste benauwdheid. En toen de verdervende engel gereed stond om Jeruzalem te verderven, nadat de Heere door eene pestelentie van Dan tot Berseba reeds zeventig duizend mannen had geslagen, riep David toen hij dien engel zag, uit: zie ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gedaan, maar wat hebben deze schapen gedaan? Zoo groot is de smart en de weedom zijner ziel, dat bij gelijk is aan een scheepje, dat voor een oogenblik onder de golven bedekt is. Gelukkig, dat David wist, dat de barmhartigheden des Heeren vele zijn. In dat geloof zal de man Gods niet worden beschaamd.
Neen hoe hoog de nood mag gaan, en hoe groot zijne benauwdheid ook mag zijn, onze ontrouw kan nooit Gods trouw te niet maken. Ware dit niet zoo, wat zou een David, en wat zou ieder kind des Heeren in dergelijke wegen en omstandigheden hebben kunnen hopen. Het scheepje was dan niet slechts onder de golven gekomen, maar het ware ook, wat nog meer zegt, voor altijd weggezonken in de diepte. En wel opmerkelijk, en niet zonder bijzondere bedoeling is het, dat de Heilige Geest, die de Auteur is van de Heilige Schrift, ook zonden en zwakheden, zoowel als treffende geloofsdaden van de Bijbelheiligen ons heeft doen beschrijven.
Leert Gods Woord ons de zonde kennen in haar verschrikkelijke aard, en de ellende in haar diepste oorzaken, zij maakt ons ook bekend met de wijze waarop de Heere de Zijnen uit al hun angst en nood komt redden. De mensch, die God niet kent zoekt in zijn angst en benauwdheid raad en hulp buiten God. En dan blijkt eerst duidelijk boe arm de wereld is aan raad en troost. Duizenden sterven in wanhoop, die te laat zien en gewaar worden, dat in uiterste nood, niemand en niets den armen mensch helpen kon, dan God alleen. Nu mag Gods kind voor een oogenblik als een scheepje onder de golven doorgaan, maar altijd gaat het weer, van uit de diepte naar boven. Alle zonden moeten beleden en betreurd worden, ook door hen, die den Heere vreezen, en dan is het Jakobs en Israëls God, die de zonde en de ongerechtigheid om Christus wil vergeeft en die te Zijner tijd helpt in nood, verlost uit benauwdheid en die na droefheid weer blijdschap wil schenken. In 1 Kron. 21:1 lezen we, dat de Satan tegen Israël opstond en dat hij, de Satan namelijk, David aanport om het volk te tellen. In ons teksthoofdstuk staat dat de Heere David daartoe aanporde. Dat is geen tegenspraak, maar slechts een schijntegenstrijdigheid, welke meermalen in de H. S. voorkomt. God, die absoluut heilig is, kan onmogelijk het kwaad werken. Maar wel laat God meermalen het kwaad toe, zonder dat Hij daarom zelf het kwaad werkt. We zien dan van achteren, hoe God het kwaad bestiert. Want Gods voorzienigheid gaat over alles, ook over de zonde. De Satan is hier de werker de eigenlijke aanporder, maar die kan dit niet doen als God het niet toelaat. Big en onder dit alles, vergeten we dit niet, bleef David verantwoordelijk voor zijn daad. Met te zeggen, gelijk sommigen in dergelijke gevallen doen, „het heeft zoo moeten zijn”, zal nooit iemand zich kunnen vrijpleiten, voor het heilig Opperwezen. Zulk zeggen is een heimelijk verschoonen van de zonde, wat kwaad is in de oogen des Heeren. Zoo deed David niet. En zoo zal een wel onderwezen kind des Heeren nooit doen. Hoe bang en benauwd het David ook is, bij tracht in geen enkel opzicht zijn zonde voor God te verbergen.
En gelukkig, hoe diep onwaardig en schuldig gij u ook kent en gevoelt tegenover den Heere uwen God, altijd blijft het waar, wat de psalmist betuigt: „Heer’ door goedheid aangedreven, zijt Gij mild in ’t schuld vergeven, wie U aanroept in den nood, vindt Uw gunst oneindig groot”....
Lazen we in Gods Woord niets van zonden of zwakheden van de Bijbel-heiligen, waar zou bet heengaan, als ook uw scheepje, hoe dan ook, eens onder de golven komt! Als bakens in zee, moeten al zulke voorbeelden als hier van David dienen, om anderen te waarschuwen eenerzijds en om te bemoedigen en te troosten anderzijds. Trouwens gij behoeft nog niet eens schuldig te zijn aan een of ander bijzondere zonde, gelijk David om in groote benauwdheid te geraken. Och neen. Toen Jesaja de heerlijkheid Gods had gezien, riep bij uit: „Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben.” Wie ver van God afleeft, kan zichzelven vleien en heel wat uitnemende gedachten koesteren van en omtrent zichzelven. Maar nabij God, zult ge door het licht, dat van God uitstraalt, zooveel ellende in uzelven gewaar worden, dat ge waarlijk niet groot van uzelven zult denken, maar eenmaal begenadigd, gaarne een Paulus nastamelt: mij de grootste der zondaren is barmhartigheid geschied.”
Is bet steeds des Satans toeleg om de ware vromen in zijn strikken te vangen en zijn de gevaren vele en velerlei, waarin we dagelijks verkeeren, hoe roept dat alles ons dan voortdurend toe om te gedenken aan de apostolische vermaning: „Wandelt met voorzichtigheid als kinderen des lichts.
Oudtijds placht men wel eens te zeggen : de zonde zal de ziel van Gods kinderen niet uit den hemel houden, maar de zonde houdt wel de hemel uit hunne ziel. En zoo is het inderdaad. Want al is de zonde genadig vergeven, en al is de tuchtiging des Almachtigen reeds voorbij, dan nog laat de zonde litteekens achter, die niet gering zijn te achten.
Zeggen anderen, ik kan bet van David niet begrijpen, dat die man tot zoo iets in staat was, al wat ons omtrent de volkstelling wordt vermeld, dan bewijst dat slechts hoe weinig zelfkennis zoo iemand bezit. Er staat dan ook niet te vergeefs geschreven ter waarschuwing: die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Uit genade zijt gij zalig geworden, dat is het eerste wat geleerd wordt op den weg des levens, en wat dat inhoudt, daar komen we in dit leven nooit aan uitgeleerd. Maar zalig hij, die het leert verstaan en door de genade des Geestes leert beoefenen. Dan wordt de zaligheid eerst groot en God Drieënig zal in alles worden verheerlrjkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1911

De Wekker | 4 Pagina's

Het scheepje onder de golven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1911

De Wekker | 4 Pagina's