Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerk en Staat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Staat

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat er op het standpunt der Ethische theologen van de Messiaansche profetiën wordt, valt gemakkelijk in te zien. Wij, die gelooven dat de profeten mannen Gods waren, die verlicht, geleid en gedreven werden door den H. Geest, belijden van geheeler harte dat niet alleen de gansche profetie op den Christus betrekking heeft en in Hem bare aanvankelijke vervulling vindt, maar dat er een reeks van profetische uitspraken zijn, die onmiddellijk op zijn persoon en werk betrekking hebben. Dat zijn geboorte uit een maagd in Jesaia 7 :14 ons wordt voorzegd, dat zijn Davidischen oorsprong ons in Jesaia 11 : 1 wordt verkondigd; dat zijn borgtochtelijk lijden en sterven ons in Jesaia 53 wordt voorspeld, en dat door den mond van Micha (5 : 1) ons de plaats zijner geboorte genoemd wordt, deze dingen staan voor ons zoo vast dat het ons eenvoudig een dwaasheid schijnt deze dingen te zien loochenen door menschen die beweren, dat de Schrift hun alles is, en dat zij in die Schrift de oorkonde der Godsopenbaring bezitten. ’t Lijkt ons eenvoudig onbegrijpelijk dat de armen die belijden te gelooven in een bijzondere openbaring nochtans deze dingen verwerpen. En dat moeten, neen dat doen de ethische theologen uit kracht van bun kritisch standpunt. Daar zijn geen Messiaansche profetiën en alles wat wij meenen dat onmiddellijk op Hem betrekking heeft moet uit de omstandigheden van den tijd worden verklaard. Zoo vraagt prof. Wildeboer bij de behandeling van Jesaia 7 : 14: Wie is die Immanuel? Een zoon van den profeet? Zoo hebben joodsche en christelijke uitleggers gedacht. Het herstelde volk gepersonifiëerd? Ook dat is ondersteld. En nog andere verklaringen zijn gegeven. Maar het meest waarschijnlijke blijft, dat de profeet met de jonge vrouw die een zoon zal baren, de moeder van den Messias bedoeld heeft. Den Heilsvorst verwacht Jesaia bij den inval der Assyriërs (cap. 9 en 11) evenals Micha (5:2—5), Nog een kleinen tijd van Jahwe’s oordeelen en dan zal het blijken dat God met zijn volk is. (Het Oude Testament pag. 175). Hier wordt het dus duidelijk uitgesproken: de profeet denkt aan een jonge vrouw, de moeder van den Messias, die onmiddellijk daarop zal geboren worden om zijn volk uit de handen der Assyriërs te verlossen. Bij de verklaring van Jesaia 53 vraagt diezelfde professor: Wie is die knecht? Het Hebreeuwsche woord (’ebed) betee-kent „dienaar”, „slaaf”, in ’t godsdienstige „aanbidder”, „vereerder” der godheid in cap. 41 : 8, 42 : 19 v.v. wordt het volk Israël zoo genoemd. In een andere reeks van plaatsen blijkt dat Hij van het volk onderscheiden wordt. Hij moet zelfs zijn roeping aan het volk vervullen (49 : 5 v.). Er zijn hoogtepunten in deze profetiën waar in gedichten van Hem getuigd wordt. 42:1—4, 49:1—6, 50:4—9, 52:13, 53 : 12 In 49 : 3 wordt Hij ook wel met Israël gelijk gesteld, maar dat schijnt een toevoegsel te zijn. In ’t algemeen treedt ons in deze „liederen” een persoon tegemoet, tegenover wien ’t Israël b.v. in 53 : 6 belijdt: wij dwaalden allen als schapen, en keerden ons een iegelijk naar zijnen weg en Jahwe heeft ons aller schuld op Hem doen aankomen. Hij behoort aan den eenen kant tot het verledene. Hij heeft ijvrig in Jahwe’s dienst gearbeid, maar zonder gevolg, smaad en mishandeling heeft hij moeten lijden, ja den dood. Niet om eigen schuld, maar om die van anderen. Daarom heeft Jahwe hem zegen op zijn arbeid beloofd. Maar hij heeft ook nu nog beteekenis en wel voor de toekomst. Hij is bestemd om het verbond van God met Zijn volk te worden, d. w. z. het beloofde nieuwe verbond (Jer. 31: 31) in Israël werkelijk op te richten. Ook zal hij een licht zijn voor de heidenen, Hij zal het heil van Jahwe brengen tot aan de einden der aarde en zoo Israëls roeping vervullen. Niet door geweld van wapenen, maar door stil te arbeiden (42 :2 v.v.).
Zoo scharrelt deze ethische professor in dat kostelijke en borgtochtelijke Jesaia 53 rond. Maar nu komt het fraaiste van al. „Blijkbaar, zegt hij, wijst deze figuur allereerst op iets dat gebeurd is, of liever op iemand die geleden heeft, tenzij joodsche en christen gel eerden hebben gedacht aan Jeremia. En het is niet onmogelijk, dat deze profeet, die door Jesaia II dikwijls wordt aangehaald hem voor oogen stond. Vele trekken wijzen naar hem henen. Anderen dachten aan Jojachin, in wien het Davidische huis was ondergegaan, om nochtans weer als uit den dood te verrijzen. Weer anderen dachten in dezelfde richting aan Zerubbabel, in wien zijn tijdgenooten wel den Messias hebben willen zien.” Dus niemand heeft hier ooit aan Christus gedacht. Wij zouden hier willen vragen of dezen professor dan de patristische exegese onbekend geweest is en of hij nooit een blik in de geschriften der Reformatoren geworpen heeft, want dan had ten minste hij er nog aan kunnen toevoegen dat er ook waren en geweest zijn die er den Christus in hebben aanschouwd. Maar hoe arm wordt dan het Oude Testament, wanneer Jesaja 53, let wel Jesaia 53, waarvan een kerkvader alreeds getuigd heeft dat het geschreven is „aan den voet van het. kruis”, nu op Jeremia of Jojachin of Zerubbabel doelt. Is ’t niet bedroevend, dat men op die wijze het hart uit de oude bedeeling weg snijdt. En dat noemt zich dan toch nog geloovigen die buigen voor den Christus der Schriften. ’t Kost hier moeite niet bitter te worden en de vraag die wijlen Dr. Hoedemaker aan prof. Valeton stelde niet te herhalen. Als men het Oude Verbond zoo martelt, dan is het veel beter, dat men het maar laat voor hetgeen het is en eenvoudig verklaart dat Christus een gewoon mensch geweest is, die op dezelfde wijze als alle menschen geboren is, maar in wien op een bijzondere wijze God zich heeft willen openbaren. Dan kan men hem de dwalingen en vooroordeelen van zijn tijdgenooten bijleggen, dan is hij onvolmaakt in zijn kennis geweest. Dan heeft men zich aan zijne uitspraken over het Oude Testament niet te storen, en van zijn eigen woord neemt men dan precies zoo veel aan als men gebruiken kan. Dat’ moeten de Ethische theologen doen. Dan verlossen zij zichzelven uit hun halfslachtige positie en de gemeente weet wat zij aan hen heeft.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1912

De Wekker | 4 Pagina's

Kerk en Staat

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1912

De Wekker | 4 Pagina's