Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geschiedenis der Doleantie (30)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geschiedenis der Doleantie (30)

Hoofdstuk II

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

O, wat in dat oogenblik in mijn ziel doorleefd is, heb ik ten volle eerst later begrepen; maar toch: in die ure, na dat oogenblik heb ik verfoeid wat ik eertijds bewonderde, gezocht wat ik vroeger minachten dorst. Genoeg. Ge begrijpt, hoe onvergetelijk de indruk van zulk een aangrijping is, hoe wat de ziel doorworsteld tot dat eeuwige behoort, dat nog na lange dagen als pas gebeurd altijd juist en krachtig voor den geest treedt.” Wat hem in dezen roman zoo machtig had aangegrepen was de Moederkerk, die al de schreden van den wees geleid had door zijn moeitevol leven, „Zulk een kerk”, zegt Dr. Kuyper, zag ik nooit en kende ik niet. O, zulk een kerk te bezitten, „een Moeder die van der jeugd af, onze schreden leidt", het werd mijn heimwee, het werd de dorst mijns levens. Wat had mij ontbroken. Dat moest het middel ter redding zijn, en ..... mijn ideaal voor het kerkelijk leven was mij in dat vluchtige woord geopenbaard.” Het past niemand den staf te breken over des naastens bekeering. God is vrij. Hij bekeert den een aldus en den ander alzoo, en als zoodanig hebben wij onvoorwaardelijk te gelooven wat Dr. Kuyper hier heeft beleden, al rijzen er ook veel vragen in ons hart op. Maar dit feit staat naar zijn eigen uitspraak vast, dat de idee van een kerk, die als een moeder de schreden van hare kinderen leidt, hem vanaf dat oogenblik had gegrepen omdat hij met alles wat in hem was zou trachten, deze idee in ons vaderland te verwezenlijken. In hoeverre deze idee schriftuurlijk is gaan wij thans niet onderzoeken; die kan eerst later geschieden wanneer wij het kerkbegrip van Dr. Kuyper zooals hij dit nader in zijn Tractaat van de Reformatie enz. heeft ontwikkeld, zullen bespreken. Wij hebben thans den man wiens ideaal wij nu kennen op zijn weg naar het ideaal te volgen. Op 20 Sept. 1862 werd hij te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na verdediging van een proefschrift: J. Calvini et J. à Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se compositio en nog datzelfde jaar door het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland als candidaat tot den Heiligen dienst toegelaten. Hij ontving een beroep van de gemeente te Beesd, waar hij 7 Aug. 1863 zijn intrede deed. Hoedanig het destijds in Beesd was heeft hij ons zelf beschreven in zijn Confidentie.
Er heerschte een streng conservatisme, orthodox, maar zonder den echten gloed, gespeend aan geestelijke veerkracht. Er sprak geen stem uit de diepte, geen stem uit de verte der historie in de openbaring van het gemeenteleven. Men had vrede met den gang zooals die verder ging. Men wilde van mij ontvangen; men gaf mij liever niets. Ik hoorde wel dat er een klein aantal malcontenten onder de kudde school, maar het gerucht sprak van deze betweters eer kwaad dan goed. Dat waren een stukwat kitteloorigen, hoogmoedige zonderlingen, „die het elken dominé lastig maakten” en bovendien meerendeels van zoo onbeduidende maatschappelijke positie dat men het best deed zich niet aan hen te storen en evenals vorige predikanten voor hen uit den weg te gaan. Intusschen daartoe kon ik niet besluiten en met een bevend hart zooals een jong predikant zulke vuurtjes tegengaat, klopte ik, op den gang van mijn huisbezoek ook bij die „fijne” dweepende lieden aan. Ik werd er verre van innemend ontvangen. Men had wel van de buitenwacht gehoord, dat mijn orthodoxie nog in de geboorte stak, en minder den mensch, dan den waardigheidsbekleeder van eene hun niet genegen kerk in mij ziende zette men zich tegen mij in verweer. Toch stieten deze eenvoudige, zij het ook ietwat geprikkelde zielen, mij wat op. Hier, dat voelde ik, zat ten minste de sleur niet. Hier sprak een overtuiging. Hier had men nog wat rijker voorraad voor het gesprek dan over „mooi weer” en over „dat die ziek was” en „die zijn knecht had weggezonden.” Bovendien; er was kennis. Ik kon mij met mijn povere bijbelkennis die ik aan de Academie opdeed, niet met deze eenvoudige lieden meten. En niet alleen bijbelkennis, maar ook kennis van een goed geordende wereldbeschouwing, zij ‘t ook naar oud-gereformeerden trant. Het was mij soms, of ik op de collegebanken mijnen talentvollen leermeester Scholten over de „leer der Hervormde Kerk” hoorde leeraren, edoch met omgekeerde sympathie. En, wat voor mij althans de meeste aantrekkelijkheid had, hier sprak een hart, dat een geschiedenis, dat een levenservaring, dat eigen gewaarwordingen en aandoeningen niet slechts had maar ze ook kende.” Al spoedig bemerkte hij dat na zulk een samenspreking, het prediken op Zondag beter vlotte en daarom werden de bezoeken bij deze lieden herhaald. Hier leerde hij kennen „de volle souvereine genade” zooals deze lieden het uitdrukten en daar is hem de morgenster voor zijn leven opgegaan. „Ik was wel gegrepen, maar had het Woord der verzoening nog niet gevonden. Dat hebben zij mij gebracht, met hun gebrekkige taal gebracht in dien absoluten vorm, waarin mijne ziel alleen rust kan vinden, in de aanbidding en verheerlijking van een God die alle dingen werkt, beide het willen en werken naar Zijn welbehagen.” Toen kwam de periode van het zoeken. Van een zoeken naar eenheid, naar een levens- en wereldbeschouwing, naar een dogmatisch systeem. Maar waar dat te vinden in dagen waarin men meer zwevend dan belijnd dacht en waarin men meer in bespiegeling en veronderstelling dan in positieve schriftuurlijke denkbeelden zijn heil zocht. Gunning en Saussaye bevredigden hem niet. Martens en Nitsch, Lange, Vinet e.a. werden met zeldzaam genot verslonden maar zij boden niet wat hij zocht. Eerst Calvijn ontdekte hem, aan de hand van Kohlbrugge’s forsch gespierde, diepgedachte levenswoorden, die vaste onbedriegelijke lijnen, wier spoor slechts behoeft geteekend te worden om tot volledig vertrouwen uittelokken.
Zoo kwam Kuyper tot Calvijn en hij vond in Calvijn wat hij bij al de theologen van zijn eeuw te vergeefs had gezocht, eenheid in systeem, strenge logische lijnen, doorgedachte beginselen wier wortelen zich uitspreidden in den rotsbodem der Heilige Schrift, en die tot in hunne uiterste consequentie niet alleen werden ontleed, maar ook werden aanvaard en toegepast op het leven.

L. (Leiden), J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1912

De Wekker | 4 Pagina's

De geschiedenis der Doleantie (30)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1912

De Wekker | 4 Pagina's