Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rede

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rede

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

gehouden in de ure des gebeds, vóór de examens aan de Theol. School, op Maandagavond 8 Juli ll. in de kerk der Christ. Geref. Gemeente te ’s Gravenhage, door den Curator

Ds. R. E. SLUITER,

predikant te Murmerwoude. 1)

Het is gemakkelijker, aldus moet Ambrosius zich eens uitgedrukt hebben, om van God te spreken, dan tot God te spreken. Ieder onzer begrijpt terstond, dat deze godzalige kerkvader met dat tot God spreken bedoeld heeft het bidden, om dan vervolgens door deze uitspraak het moeielijke van het ware gebed aan te geven.
Ge zult het echter met ons eens zijn, wanneer wij beweren dat de oprecht geloovige evenmin buiten het ééne als buiten het andere kan. Krachtens het nieuwe leven in zijne ziel ingelegd, zal hij zich gedrongen gevoelen om zoowel van God te spreken als tot God te spreken d. i. belijdenis en gebed gaan bij hem samen. Immers, wie God kent en Hem door genade als zijn God mag kennen in Christus Jezus den Heere, die begeert Hom ook te belijden voor een wereld, die in het booze ligt en de behoefte zal in zijne ziel aangebracht zijn door de krachtdadige werking des H. Geestes, om, aangezien hij zich in alles diep afhankelijk gevoelt, Hem aan te loopen in den gebede en te begeeren wat tot zijn tijdelijk en eeuwig heil van noode is.
Zoo besluiten wij dan dat eene levendgemaakte ziel niet zonder gebed, hetwelk is een spreken tot God, kan leven. Er kunnen echter bizondere tijden en gelegenheden zijn, die meer tot gebed dan tot belijdenis nopen. En die kunnen er zijn zoowel in bet leven van den enkelen geloovige, als wel voor de geloovigen in gemeenschap, voor de gemeente, voor de kerk des Heeren.
Zulk een bizondere tijd en gelegenheid is het zeer zeker beden voor ons. Wij staan aan den vooravond van voor onze kerk ge wicht volle zaken.
Morgen, zoo de Heere wil en wij leven, zullen de jaarlijksche examina aan onze Theol. School weer een aanvang nemen, waar dan onderzocht zullen worden zij, die aan genoemde inrichting opgeleid worden tot het predikambt. Wat is ons nu betamelijker dan tot God te spreken en eene ure des gebeds en der dankzeggingen te hebben.
Het is de Heere, die zijn raad volvoert en die al zijn behagen doet, maar het is ook diezelfde God en Heere, die eens zijnen discipelen toeriep, toen Hij de velden wit zag om te oogsten: „De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige, daarom bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote.” Datzelfde roept de Heere Jezus ook ons toe. Wij moeten om arbeiders in zijnen wijngaard bidden. Wij dienen die arbeiders van Hem te vragen. Het betaamt ons Hem aan te loopen, opdat Hij verhoore en geve, Zien wij op onze Christelijke Gereformeerde Kerk in hare, Gode zij dank, gestadige uitbreiding, dan bestaat er o. i. eene groote behoefte aan Herders en Leeraars. Zoovele gemeenten nog, die begeerig naar een dienstknecht des Heeren uitzien. Van onze Theol. School zullen ze in hoofdzaak moeten komen. Dat toch is de kweek-plaats. Daar worden ze gevormd en opgeleid.
Daarom is het bovenal noodzakelijk, dat wij tot bet gebed de toevlucht nemen om gezamenlijk te naderen tot den troon der genade en te vragen: Heere! gij God der wetenschappen en der bekwaammakingen, stort van uwen Geest uit over hen die opgeleid worden en zalf ze met uwen Geest, ook hen, die geroepen zijn om ze vooren toe te bereiden tot dat zwaarwichtige werk. Wij willen dan ook, waar we met David moeten getuigen dat we dit in ons hart hebben gevonden om zulk een gebed te bidden, tot den Heere heden spreken.
Zal het echter goed zijn, dan dienen we tot het gebed voorbereid te worden en daarom hadden wij ons voorgenomen om u eerst naar aanleiding van Rom. 8 :26 een oogenblik bij het bidden als een spreken tot God te bepalen
Ge vindt dan onze tekstwoorden opgeteekend in Paulus’ zendbrief aan de Rom. hst. 8 : 26: „En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.”
Reeds in het 14e vers van ditzelfde hoofdstuk heeft de Apostel voor de geloovige Romeinen beleden dat er een leiding van den Geest Gods is en dat die leiding des H. Geestes het gewisse kenmerk is van het kindschap Gods. Zoo velen er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. De Apostel stelt hier niet de mogelijkheid of ook de waarschijnlijkheid, maar de zekerheid, zij zijn het.
Vervolgens maakt hij onderscheid tusschen den Geest der dienstbaarheid, die tot vreeze leidt, en den Geest der aanneming tot kinderen, door welken geroepen wordt: Abba, Vader.
Laatstgenoemden Geest kent hij den geloovigen Romeinen toe, aangezien het „Abba” van hunne lippen en uit hun hart is vloeiende en hij ontkent dat zij zouden ontvangen hebben den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze.
Dan ten derde zegt hij dat de Geest; die aanneemt en leidt, ook getuigt en dat die getuigenis hierin bestaat, dat wij kinderen Gods zijn, welke getuigenis plaats vindt iu het binnenste des gemoeds. „Dezelve Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn.”
Nu gaat de Apostel vervolgens wijzen op wat in het kindschap Gods vastligt, om zoo de geloovigen in de verdrukking op te leiden tot de zekerheid der zalige toekomst , die hen is wachtende, en hun geloof en hope, die ze op God hebben, vast te maken. Nog eenmaal, het is in vers 23, komt hij op het bezit des Geestes terug, als bij verklaart dat degenen, die de eerstelingen des Geestes hebben, ook nog zuchten in zich zelven, waar zij verwachten de aanneming tot kinderen n.l. de verlossing des lichaams, om dan in de woorden van onzen tekst ons te wijzen op de hulpe des H. Geestes in het algemeen en de hulpe des H. Geestes in het bidden in het bizonder. Het woordje „desgelijks” of evenzoo hecht hetgeen de Apostel nu nog van den Geest zeggen wil, aan de vorige uitspraken vast.
Het hoofdbegrip in deze tekstwoorden is dan ook de hulpe des H. Geestes in menschelijke zwakheden. Met bet oog op deze ure en waar de Apostel zelf van het algemeene tot het bizondere afdaalt, willen wij u wijzen op: de hulpe des H. Geestes in het gebed, om u achtereenvolgens aan te toonen: a. dat het tot de menschelijke zwakheden behoort, dat wij niet bidden kunnen, gelijk het betaamt; b. op welke wijze de Geest hierin tegemoet komt.

I

„Want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort,”- Zoo drukt de Apostel zich tegenover de geloovige Romeinen uit. Ziedaar, eene der zwakheden van het geloovige volk, van de kinderen Gods. Ge zult mij toestemmen, dat waar het hier het gebed geldt en zulks van het bidden moet gezegd worden, dat toch overal in het woord Gods wordt aanbevolen als het eenige middel aan ’s menschen zijde om de dingen te verkrijgen die tot het leven en de gelukzaligheid van noode zijn, het dan met de zwakheid van den mensch zeer diep gaat.
Inderdaad, zoo is het. De mensch is een zwak schepsel, in alles van de hulp en de ondersteuning Gods afhangende. En hoe meer hij zich zelven door genade leert kennen en beschouwen, hoe zwakker en hulpbehoevender hij zich zal gevoelen. Het getuigt juist van het ontbreken van het noodige Geesteslicht en genade, waar die zwakheid niet erkend wordt, maar waar de mensch sterk meent te staan in zich zelven. Dit is onzen natuurstaat eigen, te wanen rijk en verrijkt te zijn in zich zelven en te meenen geen dings gebrek te hebben, terwijl niet erkend wordt, dat wij juist jammerlijk, arm, blind en naakt zijn. Door genade wordt wat anders geleerd en worden de oogen geopend voor de ééne zwakheid na de andere, voor den geheelen onmachtstaat.
Het gebed, zeiden wij zoo pas, is aanbevolen in het Woord van God ter verkrijging van de dingen, die wij noodig hebben. Om alles wat ons ontbreekt en wat wij begeerig achten, hebben wij den Heere te vragen, want Hij is de Vader der lichten, van wien alle goede gaven en volmaakte giften af- en nederdalen.
In den 81en psalm heet het: „Doe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen”. In psalm 50: „Roep mij aan in den dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen en gij zult mij eeren.” Jakobus zegt; „Is iemand onder u in lijden? dat hij bidde.” „En krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.” Paulus’ mond jubelt het uit: „Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God.” Zal ik meer aanhalen? Immers het is genoeg om te doen zien, dat de Heere ons door geheel Zijn Woord opwekt om te bidden, te bidden en te danken, steeds meer en steeds meer te bidden en te danken. De meest heerlijke beloften en toezeggingen worden er aan de opwekking tot gebrek verbonden. De eisch des gebeds komt dan ook tot allen zonder onderscheid. God wil dat allen Hem aanroepen, Hem eeren en Hem erkennen, maar inzonderheid komt die eisch tot de geloovigen, tot degenen die genade van Hem hebben ontvangen en op Zijne voortdurende genade en gunst zijn hopende.
Dezen erkennen dien eisch dan ook en zij vinden het noodzakelijk en plicht matig om aan te houden in het gebed en alles van den Heere te vragen. Al hebben ze het brood vóór zich op tafel, dan durven ze het zich nog niet toeeigenen alvorens den Heere gevraagd te hebben, dat Hij het ten goede mag doen gedijen en dat Hij het mag achtervolgen met Zijnen onmisbaren zegen. En zoo komt het gebed te pas onder elke omstandigheid van het veelbewogen leven eens Christens.
Doch theorie en praktijk zijn twee dingen , die na aan elkander verwant kunnen zijn, maar soms verre van elkander afstaan. Er is veel theorie zonder praktijk en er is ook praktijk zonder theorie. Beide behoren echter bij elkander. Mag ik dit een oogenblik op het bidden toepassen? Dan ligt, met eerbied gesproken, de theorie o. a. in wat wij lezen : „Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal worden opengedaan,” maar de praktijk spreekt de Apostel Paulus hier uit: „wij weten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort.” Dat wordt in het leven der geloovigen alzoo bevonden en het is daarom Paulus niet alleen met zijne geloovige tijdgenooten, die dat moest constateeren, maar hetzelfde wordt beaamd door zijne navolgers in het geloof van alle eeuwen en het blijft daarom een waar woord.
Waarom weten wij niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort? Waar ligt de reden daarvoor? Natuurlijk in de zwakheid der geloovigen. Daarin ligt de algemeene grond en oorzaak. Maar is het ook e enigermate in bizonderheden op te lossen ? Zeker wel. Tot een Godewaardig en ons betamelijk gebed, ge zult het mij toestemmen, behoort veel toe. God is geen mensch noch engel, maar een hoog heilig, vlekkeloos Opperwezen, die van niets en niemand afhankelijk is en daarom geen menschenhanden van noode heeft om gediend te worden, maar die ook te rein van oogen is om het kwade te aanschouwen, daargelaten om met het zondige en onreine zich in te laten. Hij is Opperheer en Gebieder over al het geschapene. En wat is de mensch? Een zondig, onrein, verdoemelijk schepsel in en van zich zelven, dat zich beweegt en leeft aan de voetbank zijner voeten, zoolang als het Hem behaagt. Een nietige aardworm bij God vergeleken, die bet leven heeft bij de gratie Gods, Wat een ontzaglijke afstand tusschen die twee op zich zelven beschouwd.
Nu weten wij wel en dit erkennen wij ook, in Christus ia de geloovige weer nader bij gebracht en door Hem is er weer sprake zelfs van kinderen Gods, waaruit voortvloeit eene betrekking als van vader en kind, maar toch dat neemt niet weg, dat ook de geloovige in zich zelven aangemerkt tot aan zijn dood toe een zondig en onrein schepsel blijft en God in zijne oogen niet minder, maar nog meer heerlijk en groot wordt. Hoe zal hij nu tot God bidden gelijk het behoort ? Dan moet hij eerstens God aanbidden in geest en in waarheid. Immers, zoo heeft de Heere Jezus ons verklaard: „God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid.” Dan wordt tot het rechte gebed vereischt dat het verstand ook bidt. 1 Corinthe 14:15. Den bidder past ware ootmoed en diepe nederigheid, want immers hij is geringer in Gods oogen dan een druppel aan den emmer en een stofje aan de weegschaal. Hoogmoedige en stoute bedelaars kunnen geen genade in Zijne oogen vinden. Voorbeelden te over in Gods Woord om dit te bevestigen. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederige geeft hij genade.” Des bidders wil moet gebogen liggen onder Gods wil. Dat heeft de Heiland ons geleerd met Zijn bidden in den hof. Om alle zaken mogen wij God ook niet bidden. Het moet tot Gods eere kunnen zijn en tot ons wezenlijk nut en heil, overeenkomende met Zijn wil.
En nu is alles, wat hij in zich zelven bevindt, hem in dezen staat van zaken tegen. In plaats van geheel geest en geestelijk te zijn. moet hij nog maar al te dikwijls met den Apostel belijden: „doch ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde.” Insteê van in alles waar en oprecht te wezen, komt bij tot de smartvolle ontdekking, dat hij een arglistig, boos en bedorven harte met zich omdraagt, dat zich met leugenen voeden wil. Zijn verstand is door de zonde verduisterd en nog komen hem de zaken maar al te veel duister en verward voor.
Heeft Christus hem met het kleed des waren ootmoeds omhangen, zijn vleesch en verdorven natuur, welke hij met zich omdraagt tot aan zijnen dood toe, trachten steeds weer dat kleed te verwisselen met dat van hoogmoed en ijdele eer, hetgeen maar al te dikwijls gelukt. En daarbij is hij van gisteren en weet niets. Hij kan in Gods verborgen raad niet inblikken. Hij weet niet, hoe God omtrent vele dingen naar Zijn welbehagen besloten heeft. Wijzelijk houdt de Heere soms vele dingen voor zijne kinderen verborgen. Zijne gedachten zijn niet hunne gedachten en Zijne wegen niet hunne wegen.
Zoo staat de geloovige er in alle omstandigheden ook in zijn bidden voor. Hij heeft zich zelven in zijne zwakheid geheel tegen en hij heeft den duivel er bij tegen, die ook niet ophoudt hem gedurig aan te vallen en hem van het goede in God af te trekken. Ook Satan belet hem menig maal om God te bidden zooals het behoort. Zelfs in het gebed bespringt Satan hem gedurig en verstrooit zijne gedachten en verwart zijn hart. Dat is de praktijk ter eener zijde, waar de Apostel ons op wijst en dat hij samen vat in de woorden: want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort. Aan de andere zijde staat wat hij vervolgens noemt als hij voortgaat en zegt: „maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen,” welke woorden wij vervolgens onder de oogen willen zien, om te verstaan op welke wijze de Geest Gods hierin tegemoet komt.

II.

Door den Geest verstaat hier de Apostel den Heiligen Geest als de derde persoon in de goddelijke Drieëenheid. Van dien Geest getuigt hij dat Hij bidt en wel voor ons, d. i. voor de geloovigen, met onuitsprekelijke zuchtingen. De Geest bidt. De Heere Christus bidt ook, Hij bidt nog nadat Hij ten hemel gevaren is en gezeten is aan Gods rechterhand op den troon der Majesteit en heerlijkheid. Hij bidt ook voor ons, d. i. voor Zijn geloovig volk. Waarin bestaat nu het verschil tusschen het bidden des Geestes en het bidden Christi? Ziedaar, eene gewichtvolle vraag, die we allereerst moeten beantwoorden. Welnu, Christus in den hemel zijnde is daar als der geloovigen Middelaar en Hoogepriester en als zoodanig bidt hij ook voor hen, d. i. behartigt hij hunne belangen voor het aangezicht Zijns Vaders. Hij is der geloovigen voorspraak, gelijk Johannes zegt in een zijner brieven; hun parakleet, hun advocatus. Hij grondt Zijne voorspraak op Zijne verdiensten, die hij gedurig den Vader voorhoudt als hebbende het recht der wet vervuld en aan Gods gerechtigheid voor hen ten volle voldaan. Hij eischt daarom van den Vader, dat Zijne gerechtigheid voor hen zal gelden en dat genade en zaligheid Zijn volk zal geworden. Dit bidden Christi is dus geheel iets anders dan het bidden des H. Geestes voor de geloovigen. Van den Geest Gods kan eerstens niet gezegd worden dat Hij bidt als Middelaar en Hoogepriester en dat Hij Zijne voorbidding grondt op zijne verdiensten en tweedens kan niet gezegd worden dat hij onze voorspraak is als zoodanig, maar wij hebben dit bidden geheel anders op te vatten. Christus alleen is onze Voorspraak bij den Vader. De Geest, die uitgaat van den Vader en van den Zoon, is als een andere Trooster den geloovigen in dit leven ge geven. Door Hem , zoo heeft Paulus reeds gezegd, worden de kinderen Gods geleid. Door Hem roepen ze: Abba, Vader! Hij getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn. Derhalve is het bidden des Geestes voor hen een bidden des Geestes door hen en in hen. De Geest leert hen bidden, doet hen bidden, werkt het gebed in hen.
Al wat de geloovigen als heilig, Gode welgevallig werk naar buiten openbaren, dat moet toegekend worden aan de werkzaamheden des H. Geestes in hen, ook dus het bidden zooals dat behoort. Hij is de Auteur daarvan. Hij werkt niet alleen in de geloovigen den drang, de waarachtige behoefte tot gebed, maar geeft ook tevens de bekwaamheid. Hij geeft hun ook de rechte gestalte, om met ootmoed te bidden, tevens met geloof en vertrouwen. Dat alles is van Hem. Hij stelt hun niet alleen de zaken voor, die begeerenswaardig zijn en op dien tijd en bij die gelegenheid moeten begeerd worden, maar geeft hun ook de woorden in de opening van hunnen mond of doet ze als zuchtingen uit het harte opkomen. Oude schrijvers hebben dit meermalen vergeleken bij het werk van een onderwijzer of notaris. Een onderwijzer, die zijne leerlingen leert, hoe ze de woorden moeten uitspreken, of des leerlings hand grijpt en haar bestuurt tot het vormen van letters. Een notaris, die een verzoekschrift opstelt ten behoeve van iemand die zelve daartoe onbekwaam is. Zóó, stelt Paulus het hier voor, handelt de Geest Gods met de onbekwame bidders.
Het is ongetwijfeld een groot voorrecht, eigen onbekwaamheid bewust, zulk een helper in zwakheden te hebben en die werkzaamheden in het gebed te ervaren. De Apostel wil dan ook met deze waarheid de geloovigen vertroosten en hen sterken in den strijd des levens. Dit komt duidelijk uit, waar hij ook als gebed kenmerkt de zuchtingen, de onuitsprekelijke zuchtingen, zooals hij ze noemt, die uit de harten der geloovigen meermalen voortkomen. Ook een zucht kan dus een gebed zijn, een waar, een oprecht gebed, gewerkt door den H. Geest.
Alle zuchten zijn echter geen gebeden. Hier dient onderscheid gemaakt te worden. Er zijn zuchtingen die uit het lichaam voortkomen en als zoodanig de ziel niet raken. Er zijn geveinsde zuchtingen. Er zijn ook zuchtingen uit gewoonte. Geen van die zijn het werk des Geestes. Als een wereldsch kind pijnen of ongemakken moet verduren, dan zucht het ook vaak. En we treffen menschen aan, die overal en ten allen tijde zuchten zonder eigenlijk te weten waarom. Er zijn zelfs goddelooze zuchten en daaronder behooren ook die, welke aangewend worden om voor vrome menschen te kunnen doorgaan. Neen, dat is niet wat de Apostel hier bedoelt. Die zuchten moeten waarlijk uit het hart komen en ze moeten grond hebben. Het was David soms zeer bang, en dan riep hij of dan zuchtte hij tot zijn God. De dichter van den 130sten psalm riep uit de diepte tot God. En Paulus zegt in 2 Corinthe 5: „wij die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde.”
Mozes heeft zeer waarschijnlijk door den Geest tot God gezucht, toen hij stond tusschen Farao’s leger en de roode zee, want wij lezen niet van zijn gebed, en toch vraagt de Heere hem: wat roept gij tot mij?
Hiskia’s piepen als een kraai of zwaluw en zijn kirren als eene duive zouden wij onder dat onuitsprekelijke zuchten kunnen rangschikken. En bet gebed van Hanna, het was in haar hart, binnensmonds, alleen hare lippen roerden zich, hare stem werd niet gehoord. Toch heeft ze haar ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren en haar gebed is verhoord. Zij had een veelheid van gedachten haar door den Geest ingegeven en die ze als zuchten naar boven zond.
Onuitsprekelijk zijn die zuchtingen des Geestes omdat ze niet in woorden zijn weer te geven. Dat kan een ander niet, omdat het geen hoorbaar gebed is geweest, maar dat kan de persoon zelve ook niet, die deze verzuchtingen heeft geslaakt. En waarom niet? Omdat ze soms geheel onverwacht te midden van een mengeling en beroering van verschillende gedachten en overpeinzingen te voorschijn treden en aan de ziel ontsnappen. Het is het werk des Geestes en van den Geest lezen we, dat hij is als de wind, die blaast waarhenen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat.
Gelijk Petrus de vreugde der geloovigen eene onuitsprekelijke vreugde noemt, omdat ze beter gevoeld dan uitgesproken kan worden, zoo is het ook met de gebeden d?s H. Geestes in den vorm van zuchtingen. Luther zoude ze noemen schietgebeden, die als pijlen op de gespannen boog des harten door den H. Geest worden uitgeschoten tot God in den hemel. En zoo komt de Geest de zwakheden der geloovigen mede te hulp door voor hen en door hen te bidden met onuitsprekelijke zuchtingen.
Ook voor onze personen, zooals we hier zijn en met betrekking tot het doel waartoe wij hier zijn, geldt wat de Apostel zegt: wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort.
Afgaande op de liefde en de betrekking, die wij meenen te gevoelen tot en op onze Theol. School, tot de broeders Docenten en Studenten, dan zouden wij willen bidden: Heere! geef hun alles goeds en zegen hen met de keur uwer zegeningen, lichamelijk en geestelijk, tijdelijk en eeuwig. Maak ze voorspoedig in hunne werkzaamheden en bestraal ze nu en steeds met het noodige licht uws H. Geestes. En met het oog bizonder op den dag van morgen en overmorgen, zoude onze begeerte zijn, dat duidelijk blijken mocht dat de God der wetenschappen en der bekwaammakingen in den voorbij gesnelden cursus met hen geweest was en hen had voor- en toebereid, zoodat ook wij, broeders Curatoren, ons met een gunstigen uitslag konden verblijden. Wie zou dit niet van den Heere willen vragen? Ook gij, nietwaar, gemeente van ’s Gravenhage, in wier midden onze Theol. School is gevestigd. Ook gij draagt immers onze School, den broeders Docenten en Studenten een warm hart toe? Ge wilt voor hen bidden, hen opdragen aan den troon der genade, met ons den Heere dankzeggen voor Zijn trouw en genade tot hiertoe betoond? Dit alles is dan gelijk, het behoort, zooals bet betaamt Doch nu zijn ook wij allen onbekwame bidders, die met den Apostel moeten belijden, dat wij niet weten te bidden, zooals het behoort. Mocht daarom de Geest ons in onze zwakheden te hulpe komen om zelven voor ons te bidden met onuitsprekelijke zuchtingen. Wanneer dat geschiedt, dan zullen wij niet alleen op de rechte wijze bidden, maar dan zal ook ons gebed verhoord worden. Die de harten doorzoekt, zegt de Apostel in het volgende vers, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt God is de kenner der harten en de proever der nieren en voor Hem is dus geen ding verborgen, maar alles naakt en openbaar. Ook de belangen van onze school en kerk zijn Hem op het nauwst bekend. Mogen wij dan op den naam Zijner goedheid vertrouwen en van Hem alles goeds verwachten voor school en kerk beide. Het vertrouwen, dat de Heere het zal maken ook bij den verderen voortgang en dat dengenen, die God lief hebben, alle dingen zullen medewerken ten goede, zij diep in ons aller harten ingegrift.
Er is dikwijls veel in het leven eens Christens dat ontmoedigt en terneer drukt en veel dat hij gaarne anders zoude zien en zoo blijft ook onze School niet van dergelijke beproevingen vrij, maar dit leide niet tot verslapping, het brenge tot gebed, tot ernstig, vurig gebed.
Waakt en bidt, zoo riep de Heiland Zijnen discipelen toe. Wakende en biddende te zijn is ook ons aller roeping. We leven in een veel bewogen tijd. Onder het Christendom treedt de wereldgelijkvormigheid meer en meer te voorschijn. De grenzen tusschen Christendom en wereld worden meer en meer uitgewischt. De teekenen der tijden vermenigvuldigen. Het wordt hoe langer hoe moeilijker om in de zuivere sporen, door Gods Woord ons aangewezen, voort te gaan. Daar is kracht en genade toe noodig en een zuiver en klaar inzicht in de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is. De Heere geve die genade aan ons allen, maar inzonderheid aan de broeders Docenten onzer Theol. School, om zóó die jonge mannen te vormen, dat ze straks, wel toegerust met allerlei wetenschappen en met een helder inzicht in het Woord der waarheid, kunnen uitgestooten worden in den wijngaard des Heeren, om daarin tot de volmaking van zijn gezegend Koninkrijk werkzaam te zijn. En waar zij ook hunne zwakheden hebben, gelijk wij en gelijk allen, daar kome de Geest Gods hun te hulp en doe hen maar gedurig bidden met onuitsprekelijke zuchtingen, opdat Hij, die de harten doorzoekt, moge bekennen de meening des Geestes. Biddend werk is goed werk. Daar kan zegen op verwacht worden.
Wanneer we dan deze plaats gaan verlaten, om naar onze woningen terug te keeren, laat dan in ons aller zielen gelegd zijn de oprechte begeerte om het geheele leven te maken tot een biddend leven, en al is het dan dat de praktijk ons leert, dat wij niet weten te bidden zooals het behoort, dan zullen wij ook ongetwijfeld zoo nu en dan ervaren, dat de Geest ter hulpe komt en voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. Zalig, die dat mag ervaren en daaruit het besluit mag trokken, dat de Geest Gods in hem woont en hem in alles ondersteunt en bekwaamt. Die den Geest heeft, heeft God en behoort Christus toe, Die hem gekocht heeft met den duursten prijs, den prijs zijner ziele, om hem hiernamaals met Hem te verheerlijken.

1) Mede namens onzen lezers, danken we onzen vriend en broeder Ds. Sluiter, dat Z.Eerw. bereidwillig zijn Rede voor „de Wekker” afstond. Red.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1912

De Wekker | 4 Pagina's

Rede

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1912

De Wekker | 4 Pagina's