Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het mysterie des lijdens en zijn oplossing

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het mysterie des lijdens en zijn oplossing

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen hielden die drie mannen op van Job te antwoorden. Job 32: 1a. Hierom antwoordde Elihu, de zoon Baracheël den Buziet. Job 32:6a. Daarna antwoordde de Heere Job uit een onweder. Job 38: 1

In deze tekstwoorden treden voor ons oog op een drietal verschillende personen, die ieder voor zich op verschillende wijze tot Job, den lijder der oudheid, spreken.
Vooreerst verschijnen de drie vrienden van Job genaamd Bildad, Zofar, Elitaz. Nà hen komt Elihu zijn woord ten beste geven en nà deze treedt de Heere zelf voor Job’s oog op.
Gelijk nu op drieërlei wijze tot Job wordt gesproken, zoo wordt er voor hem ook een drieërlei medicijn gereed gemaakt En als wij deze medicijnen onderzoeken dan vinden wij, dat het eerste een zeer bitter en waardeloos, het tweede een zeer aangenaam maar toch niet afdoende en het derde het eenig doeltreffende is.
’t Ging Job gelijk het meermalen geschied in dagen van zwaar en bang lijden, dan komt de een met vrome wenschen, de andere met pijnlijke vragen en een derde denkt er het zijne van, maar het licht wordt in den lijdensnacht niet ontstoken. In dit drietal teksten zien wij hoe de eerste fakkel, die ontstoken wordt, dooft, hoe de tweede aan een rookende vlaswiek gelijk is, maar hoe de derde een schoon en helder licht in de duistere gangen verspreidt.
Het zijn donkere wolken, die zich boven Job’s hoofd samenpakken; het is een ravenzwarte nacht, die zijn vlerken over Job breed heeft uitgeslagen. In zak en asch zit hij neer. Wie zou bet niet? Altijd droever, altijd donkerder wordt zijn horizon. Eerst gaat alle tijdelijke welvaart verloren. Haven en goed, hij ziet het alles door ’t vuur verteeren of door ’t water wegspoelen. Daar na worden hem zijn kinderen ontrukt en wordt zijn vaderhart diep en zeer pijnlijk gewond. Maar nog zijn de golven van die lijdenszee niet zwart genoeg, nog is de storm, die hem schudt, en lakken van zijn levensboom breekt, niet tot een orkaan aangewakkerd. Het is niet genoeg, dat Job bedroefd wordt, hij zelf zal in zijn lichaam worden getroffen en na enkele dagen is zijn gansche lichaam melaatsch, is een potscherf nog zijn eenige verkwikking. En….moet bet lijden nog zwaarder, moet de nacht nog donkerder worden — daar treedt hem zijn vrouw ter zijde, die hem in zijn geloofsleven zoo grieft, en hem den raad geeft, God te vloeken en dan te sterven”. Hoe zal ooit zulk een lijden in weegschalen kunnen worden opgewogen. En toch — neen — niet dat lijden was ’t zwaarst — niet die golven en die baren, welke over hem henengingen en zijn lichaam en zijn ziel beukten en wilde breken, waren het donkerst. Neen ~ Job werd niet door het lijden als lijden, d.i. door zijn verlies van have en goed en kinderen, overmeesterd, niet zijn smartelijke ziekte martelde hem ’t meest, niet de lijdenssmart als zoodanig legde hem de klacht op de lippen om den dag van zijn geboorte te vervloeken. Die lijdenssmart zou voor hem nog wel te dragen geweest zijn, zou de staf zijner lijdzaamheid niet hebben gebroken, zou zijn jubelzang, zoo machtig, zoo schoon, „de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd” niet hebben verstomd.
Het was niet de lijdenssmart, maar het was veel meer het raadselachtige in zijn lijden, dat hem geknakt, gebroken, verbrijzeld heeft. Toen Job het mysterie van zijn lijden niet kon doorgronden en verklaren, toen hij op al zijn brandende vragen geen antwoord ontving, toen was Job ook aan het einde van zijn lijdzaamheid gekomen, toen zinkt hij terneer vervloekende zijn dag. Job wierp het dieplood uit in de peillooze zee van zijn lijden en toen hij geen bodem vond, en de zee al hooger, al holler ging staan, toen ’t compas brak wijl hij de reden en ’t doel van zijn lijden niet zag, toen werd hij geschud, geslingerd, versplinterd. Niet dus het lijden maar het lijdensmysterie had hem gehroken.

En mijn geest doorzocht de reden
Waarom God die tegenheden
Mij in zulke mate zond
En wat mij te duchten stond.

Welnu het is dat mysterie des lijdens, dat ook ons zoo dikwerf op den levensweg aangrijpt, wanneer wij gevoelen hoe ’t kruis wordt verzwaard, hoe de schaal van ons leven wordt beladen alsof er geen God in den hemel woont’, die opmerkt en hoort. Waarom moet ik toch lijden, waarom treft mij die slag, waarom wordt mijn ziel zoo gepijnigd, waarom moet ik in zak en asch neerzitten, dat zijn de zielschuddende, kracht verbrijzelende vragen, die Job, die ook ons zoo menigmaal angstig kwellen.
Ach, de slag, die pijnlijk is, de beproeving die zwaar is, het verdriet, dat grievend is, het verlies, dat snijdend is, de zorgen, die zoo drukkend zijn, hoe zou het alles veel gemakkelijker gedragen, hoe zou bet alles in een geheel nieuw licht voor ons oog treden, wanneer het raadsel des lijdens voor ons geen raadsel meer bleef. Hoe hadden de discipelen van Christus dan gejubeld bij den kruis-paal, in plaats van in de spelonken der twijfel moedigheid weg te zinken! Hoe had dan Jakob gezongen op de blinkende hoogte des geloofs in plaats van in de donkere diepte te jammeren, „Al die dingen zijn tegen mij”. Hoe zouden wij dan immer stijgen tot den jnbel:

In de grootste smarten,
Blijven onze harten
In den Heer gerust.

Waar nu veel veelal de klaagtoon bij gebroken snaren wordt gehoord:

Zou d’ Allerhoogste van mijn klagen
En bittere rampen kennis dragen!

Dat lijdensraadsel nu te ontwarren, in den drom van nevelen het juiste, het rechte spoor te wijzen was het doel der drie vrienden van Job. Zij willen het antwoord op zijn waarom en waartoe geven en hem alzoo trachten te troosten. Voorzeker, een schoon en edel pogen. Er was geen zweem van onoprechtheid in hun pogen. Zij wilden zoo gaarne Job uit de diepte van zijn lijden opheffen. Maar het is niet hetzelfde hoe zulks geschiedt. Dat die drie vrienden van Job hem opzochten in zijn smarten was blijk van ware vriendschap. Het doet toch zoo weldadig aan, wanneer wij in dagen van droefheid belangstelling en vriendschap ondervinden. Echter moet ook dan de voorzichtigheid ons behoeden, want anders zullen wij in plaats van te troosten de wonde nog verder openrijten. Wij moeten nooit tegenover, maar immer naast de treurende gaan staan. Wij moeten, zullen wij ooit kunnen troosten, trachten ons in het lijden te kunnen verplaatsen. Maar de drie vrienden van Job daalden niet tot hem af, maar stonden ljjnrecht tegenover hem. Zij hadden kostelijke woorden, schoone betoogen, aangrijpende redeneeringen, maar waarvan de tendenz was: „Job gij zijt een groot zondaar en uw lijden is straf.” Zie, dan troost men niet, want dan is de achtergrond: „Ik ben heiliger dan gij.” Is het wonder dat Job uitroept: Gij allen zijt moeilijke vertroosters.
De oplossing, welke de drie vrienden inzake het mysterie van Jobs lijden gaven, heeft voor Job dat mysterie nog ingewikkelder gemaakt.
Welk een waarschuwend voorbeeld om toch niet alle lijden als straf uit te wegen en ’t woord van Christus nimmer te vergeten: „noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden verheerlijkt worden.”
Gods Woord leert ons het lijden nog uit geheel ander oogpunt bezien. Zie, Elihu zal hooger stijgen — maar of hij het standpunt heeft bereikt, of hij het wit heeft getroffen — de lezer oordeele. Echter mogen wij dit al dadelijk aanteekenen, dat wij bij hem zien een benaderen van het wit, een streven om voor ’t denken in de goede bedding te komen, hoewel ook hij de bron nog niet heeft gevonden. Elihu, die ’t langst heeft gezwegen, komt in hoofdstuk 32 aan het woord. Hij spreekt schoon en verheven; zijn woord is vol gloed en bezieling. Hij zal Joh trachten te leiden in de bedding, waar oplossing en zielsrust voor zijn afgetobt hart en zijn moegeworsteld denken zal te vinden zijn. Hij herinnert er Job aan dat er bij den Heere toch geen onrechtvaardigheid kan zijn, ook al ontbindt Hij den stormwind, ook al laat Hij de orkanen uit de spelonken van het lijden over ons heen bulderen. Elihu kent ook lijden dat niet over ons komt als geworpen uit de fiolen van Gods toorn. maar als stroomend uit de fonteinen van Gods liefde. Elihu zocht de oplossing van het mysterie des lijdens daarin, dat het is tot ons nut. De Allerhoogste wil zijn kind soms in de smeltkroes van het lijden werpen opdat al het vuil van ’t zilver des geloofs zou verwijderd worden. Gij gevoelt, dat was geheel anders over het lijdensmysterie gesproken dan ’t eerste drietal. Hier wordt niet alle lijden straf maar oefenschool voor hoogere bestemming, en gelijk de dorschwagen over het zware koren gaat opdat het rijpe graan uit den bolster zou breken, zoo laat de Heere ook wel eens zijn zware ijzeren hand over zijn volk gaan, opdat hun geloofsleven in kracht, in frischheid zou uitbreken. Zie, dat is nu op zich zelf wel een vertroostende gedachte, maar of dat altijd troost biedt. De ervaring leert wel anders. Het heeft Job althans niet aanstonds getroost en ook Elihu heeft hem ’t lijdensmysterie niet verhelderd. Want al kunnen wij dat Schriftmatig beredeneeren dat wij door lijden geoefend worden, ja dat het zelfs is tot ons nut, maar al kan men ’t verstand in die richting wringen, daarom is ons hart er nog niet. Verstandelijk, warm-Schriftmatig redeneeren brengt het hart nog niet op zijn plaats, geeft nog geen licht in den nacht van het lijden. En waarom niet? Alleen daarom niet, wijl wij, hoewel op zeer vrome wijze, dan toch nog bezig zijn om de raadselen van het lijden op te lossen, en juist dat is de fout. Wie het lijdensmysterie, waardoor dikwerf hoofd en hart met tal van bange vragen vervuld zijn, wil oplossen, die komt nooit tot de oplossing. En als Job in die richting had blijven turen, zou het steeds donkerder, ingewikkelder voor hem geworden zijn. Neen er moet, wanneer wij staan voor het mysterie in het lijden nog een andere weg betreden worden dan die waarop de drie vrienden, dan die, waarop zelfs Elihu wil leiden. Het is de weg door den Heere aan den lijdenden Job gewezen. Gij meent wellicht dat Job, toen de Heere zelf tot hem ging spreken, nu , wel een antwoord op het hoe, en het waarom, en het waartoe van zijn lijden zal hebben ontvangen, dat nu het lijdensmysterie voor Job geen mysterie zou blijven. Lezer, gij vergist u, de Heere spreekt wel tot Job maar Hij lost niets op. Hij antwoordt hem in een onweder. Het onweder is de drager, prediker van Gods majesteit, het is de klankvolle trompet van Gods grootheid. Hoe klein, hoe nietig, hoe niets beteekenend wordt dan de mensch tegenover die sprake van Gods hoog geduchte souvereiniteit.
En hoort nu. Als Job voor die souvereiniteit Gods gaat bukken, als dat twijfelzuchtig „waarom” moet versterven wanneer de God der eere spreekt, hoort als de Souverein gaat vragen: Wie is hij die den raad verduisterd met woorden zonder wetenschap, dan gaat Job spreken in alle ootmoed en kleinheid der ziel: „Zie ik ben te gering, wat zoude ik antwoorden. Ik leg mijn hand op mijne mond. Eenmaal heb ik gesproken maar zal niet voortvaren. Zoo heb ik dan verhaald ’t geen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, daarom verfoei ik mij in stof en asch.”
Zoo antwoordt Job en dat is de weg ook voor ’t gewonde hart. Niet zoeken naar redenen, naar bet „waarom” of „waartoe”, maar buigen voor Gods souvereiniteit, en al verstaan wij dan ’t raadsel des lijdens nog niet, wij hebben dan toch een ankergrond hecht en vast voor ons geslingerd gemoed, en wij leeren, zonder te peilen of te vragen Gode eerbiedig zwijgen.
En als dan de mensch zijn kleinheid tegenover Gods grootheid, zijn zonde tegenover Gods genade, zijn lijden tegenover Christus lijden, zijn nietigheid tegenover Gods Souvereiniteit klaarlijk inziet dan gaat het als bij Job: geen woorden, geen vragen, geen verheffen meer, maar een bukken, buigen, verbrijzelen voor ’t aangezicht des Heeren. Dan is de stemming der ziel, God alleen is Groot”, en de danktoon klimt als ’t reukwerk voor den Heere toegericht.

Heilig zijn o God uw wegen
Niemand spreek’ uw hoogheid tegen
Wie, Wie, is een God als Gij
Groot van macht en heerschappij.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1912

De Wekker | 6 Pagina's

Het mysterie des lijdens en zijn oplossing

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1912

De Wekker | 6 Pagina's