Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nieuwe Armenwet (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nieuwe Armenwet (IV)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vraag is thans wat deze diaconien hebben te doen, wanneer hun straks namens den Burgemeester een verzoek bereikt of zij een vertegenwoordiger in den armenraad willen opgeven. Binnen drie weken moet daarop geantwoord worden en waar geen antwoord inkomt, daar wordt gerekend, dat men aan de instelling van dezen raad niet wil medewerken. Nu staat dit vast, dat de diaconiën daarover niet zelfstandig kunnen en mogen beslissen, maar dit verzoek op een kerke-raad hebben te brengen. De kerkeraad kan dan in overleg met de diaconie deze zaak bespreken en een vertegenwoordiger aanwijzen, die de diaconie daarin zal vertegenwoordigen. Uit de wet blijkt volstrekt niet, dat deze vertegenwoordiger een diaken moet wezen. Daarmede vervalt het bezwaar, dat iemand na tweejarige diensttijd niet meer als diaken herkozen wordende, nu ook zijn mandaat, als lid van den armenraad zal moeten neerleggen, ophouden de met diaken te zijn, kan hij vertegenwoordiger in den armenraad blijven en daar is geen letter in de wet die zich verzet, wanneer een zoodanig persoon, hoewel geen diaken zijnde, nochtans weer voor de volgende 4 jaar werd herbenoemd.
Overwegende bezwaren tegen het vertegenwoordigd zijn in den armenraad, bestaan er o. i. niet. Wel heeft men hier van principieele bezwaren gesproken, maar eerlijk gezegd, hebben wij er niet een kunnen ontdekken. Sommigen beweren dat de diaconiën krachtens haar eigenaardig karakter haar eigen weg moeten gaan en zich mot alles wat buiten ze is niet hebben in te laten, maar deze redeneering is meer nuchter dan waar. Wanneer het eigenaardig karakter van deze diaconale armenzorg ook maar eenigszins door deze vertegenwoordiging in het gedrang kwam, zou deze redeneering opgaan. Maar juist komt zij niet in gedrang en kan zij daardoor niet in gedrang komen, omdat de armenraden een adviseerend en consultatief karakter dragen en nimmer met bindende besluiten kunnen of mogen optreden. En gesteld, dat werkelijk een liberaal ministerie het karakter van deze armenraden zoodanig wijzigde, dat de zelfstandigheid van onze diaconien metterdaad gevaar liep, dan behield de diaconie altijd het recht zich onmiddellijk terug te trekken en alzoo haar eigenaardig karakter te handhaven.
Ook het bezwaar dat deze armenraden Overheids-colleges zouden zijn en het daarom niet geraden zou wezen daarin zitting te nemen, lijkt mij niet overwegend. Dat bezwaar zou gelden wanneer de wet optrad met den last van vertegenwoordiging; thans noodigt de Overheid ons uit of wij ook willen medewerken om de armenzorg in onze burgerlijke gemeente door onderlinge samenwerking zoo goed mogelijk te willen maken. Die vraag kan natuurlijk met een „neen” worden beantwoord. Maar zijn wij dan billijk en zal een hooghartig „neen” profijtelijk voor ons zijn. Wij gelooven het niet. Derhalve zijn er naar ons oordeel geen overwegende bezwaren aan een vertegenwoordiging in den armenraad voor onze diaconiën verbonden.
Welke zijn nu de voordeelen. Ik denk hier weer aan de schoone rede van prof, Bavinck, waarin hij o. m, ook dat heeft gezegd: „Ieder die rechtstreeks of zijdelings, langs den weg van practische arbeid of van theoretische studie, zich van de armenzorg op de hoogte gesteld heeft, weet, dat niets dringender noodig is dan organisatie en samenwerking, zoodat de eene instelling de andere niet tegenwerkt, dat de eene persoon die zich met de armenzorg bezighoudt, met de andere niet in conflict komt, dat men aan den eenen kant de armen niet verwaarlooze en hij aan den anderen kant niet meer verkrijgt dan noodig is; om al die reden en is organisatie zoo dringend noodig.”
Die onderlinge samenwerking komt juist door middel van den armenraad tot stand en waar de zelfstandigheid van onze diaconiën gewaarborgd wordt, geloof ik, dat wij geroepen zijn mede te arbeiden om de organisatie van het plaatselijke armwezen zoo goed mogelijk te maken, elkander daarin met raad en voorlichting te dienen en bovenal mede te arbeiden aan het opheffen van thans bestaande misbruiken.
Daarenboven zal het deelnemen aan de armenraden voor deze diaconie zeer nuttig en heilzaam kunnen zijn, omdat zij daarin met verschillende methodes en werkwijzen worden bekend gemaakt, die door jongere instellingen met vrucht worden toegepast. De diaconie behoort ongetwijfeld tot de alleroudste instellingen van weldadigheid, maar wij gelooven, dat er ook in het diaconaat gedurende den loop der eeuwen een toestand van verval is ingetreden, die niet langer kan en mag voortduren.
Er zijn gelukkig leekenen die op een herleving van het diaconaat wijzen. Ook in onze kerk ? Ik weet het niet, maar er wordt nog niet veel van bespeurd. Behoefte aan nauwere verbinding wordt er blijkbaar onder onze diakenen nog niet gevoeld en „diaconale vragen en problemen” schijnen er althans in onze kerk niet te zijn. Hoe de diaconien werken, volgens welke beginselen en naar welke regelen de bedeeling geschiedt, men hoort er niets van. Of de armen worden bezocht en er dus voeling is met do bedeelden, ik weet het niet. Maar of het diaconaat in onze kerk opbloeit, waag ik te betwijfelen, althans mij is geen enkel levensteeken bekend. Daarom zou het deelnemen aan den armenraad hier zoo heilzaam kunnen werken. Wij zijn nooit te oud om te leeren en wanneer wij meer ons zelf en onzen arbeid bezagen, wij zouden nuttiger en onze arbeid zou vruchtbaarder zijn. Verder hebben onze diakenen juist in den armenraad zulk een gunstige gelegenheid de heerlijkheid van het christelijk beginsel op dit punt in het recht te stellen. Want de armenraad moet advies geven en nu is het volstrekt niet onverschillig hoedanig die adviezen gekleurd zijn. Wij weten het allen, dat het zoogenaamde beginsel der menschlievendheid, waaruit verreweg de meeste andere instellingen opkomen, wezenlijk anders is als dat der christelijke liefde waaruit onze diaconien opkomen. Dit beginsel moet ook zooveel mogelijk in de openbare armenzorg tot zijn recht komen en dit kan wanneer onze mannen zich aan de armenraden niet ontrekken. Daar kunnen zij hun beginsel belijden, en alzoo van grooten invloed zijn op de richting waarin de armenzorg meer en meer zal worden gestuwd.
Hier ligt een heerlijke roeping, waaraan ik geloof dat wij ons niet mogen onttrekken. Naar ik vermoed zullen verreweg de meeste kerken zich laten vertegenwoordigen, laten onze diaconien dan niet terugblijven. Laat geen star conservatisme oorzaak worden dat wij in zake de armenzorg op een afgesloten eiland komen te zitten. Laat ons grijpen als ’t rijpt en ook in wezen zien wat wij kunnen doen. Daarom is mijn advies: Laat de uitnoodiging, waar ze komt, aangenomen worden. Verliezen kunnen wij niets. Schade zal het ons evenmin, maar winst zullen wij er kunnen doen en vrucht zal het stellig afwerpen.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1912

De Wekker | 4 Pagina's

De Nieuwe Armenwet (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1912

De Wekker | 4 Pagina's