Onze liturgische geschriften (XVIII)
Algemeen deel
Het doopledenstelsel is één van de belangrijkste vraagstukken welke de aandacht vragen van het kerkelijk leven in het Noorden des lands. Dat wij hier staan voor een ongezonde toestand wordt door iedereen grif toegestemd. Menige kerkeraad heeft dit moeielijke vraagstuk veelzijdig besproken en zelfs tot op de Synode van onze en die der „Gereformeerde kerken” is het een punt van overweging geweest hoe in deze te handelen.
Het feit is, dat men in het Noorden doopleden aantreft, die geen belijdenis des geloofs hebben gedaan en die toch den doop voor hunne kinderen begeeren.
Maar nu rijst al dadelijk de moeielijkheid. Kan en mag de kerk, aan doopleden , die geen voorwerpen van kerkelijke tucht kunnen zijn, het sacrament uitreiken. Een eerste eisch toch voor de kerk blijft, dat zij de sacramentsbediening heilig houde, dat zij de wacht bij die poort betrekke en de kerkelijke tucht is hier het gegeven middel. Hierbij komt nog dat een belijdende kerk, wil zij niet op het glibberig spoor van de volkskerk afglijden, immer heeft hoog te honden, dat de sacramenten alleen den geloovigen en hun zaad toekomen en nu staat men voor het serieus geval, dat zulke doopleden zich niet als geloovigen willen of durven openbaren.
Om 't gewicht der zaak, welke ons hier bezig houdt, zij het mij vergund eerst eens mede te deelen wat de „Gereformeerde kerken” hieromtrent hebben besloten.
Op de Synode te Middelburg 1896 werd een rapport door 'een tweetal professoren uitgebracht, waarin de volgende conclusiën werden getrokken.
1e. De gedoopte kinderen zijn leden van de kerk, in welke zij gedoopt zijn, zij het ook dat zij incompleete leden zijn. Als leden der kerk zijn zij ook van zelf geen objecten der kerkelijke tucht. Maar in overeenstemming met hun toestand kan die kerkelijke tucht ook slechts „incompleet” zijn, en alleen door vermaning, berisping en dergelijke middelen worden uitgeoefend.
2e. De sub 1e bedoelde geloovigen, die op volwassen leeftijd door eigen schuld niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis komen, moeten door de kerk ernstiglijk en bij herhaling daartoe vermaand worden; en wanneer zij die vermaning niet opvolgen moeten zij geacht worden het lidmaatschap der kerk te verliezen waarbij wenschelijk is, dat de kerkeraad dit ook uitspreke uiterlijk met hun dertigste levensjaar. Ophoudende lid te zijn van de kerk houden zij dus ook op objecten te zijn van do kerkelijke tucht.
3e. Met het sub 2e gestelde moet noodzakelijk samengaan dat de aldaar bedoelde gedoopten niet alleen ten aanzien van de kerkelijke tucht maar ook in ieder ander opzicht niet meer als leden der kerk beschouwd en behandeld worden: zoodat b.v. kinderen ook niet als „kinderen der geloovigen” ten doop kunnen worden toegelaten.
Toch durfde men op die Synode de getrokken conclusie niet in do praktijk te aanvaarden en aan het slot van genoemd rapport wordt geadviseerd: De Generale Synode, de deputaten voor advies in zake kerkelijke opzicht en tucht over de zoogenaamde „doopleden” déclangeerende, verklaart, dat zij met de hoofdstrekking van hun advies zich vereenigt en acht wenschelijk dat de kerkeraden zooveel mogelijk in dien geest arbeiden.
De Synode in 1902 te Arnhem gehouden, besloot echter de schroeven wat meer aan te zetten en bepaalde, dat men doopleden die kennelijk toonen, zich aan de gemeenschap en vermaning der kerk te onttrekken, en nà ernstige vermaning en het stellen van een proeftijd, daarin volharden niet meer als leden der kerk te beschouwen en te behandelen heeft, en behoort te verklaren, dat zij zelven de gemeenschap met haar hebben verbroken!''
Gelukkig is zulk een Synodebesluit in de Chr. Geref. Kerk nog nimmer genomen en ik geloof nog aanstonds niet, dat de meerderheid der afgevaardigden op onze Synode aan een voorstel in dien geest hun stem zouden geven. Ik hoor het op éen onzer Synoden één der afgevaardigden uit het Noorden nog zeggen toen deze zaak ter sprake kwam en stemmen opgingen om met forsche hand in te grijpen. „Broeders weest gewaarschuwd want gij verscheurt de kerk”. Wanneer iemand die der zake kundig is, zoo iets zegt, dan mag dit de kerk wel tot de uiterste voorzichtigheid aansporen. Ik kan dan ook nog niet anders zien dat voor een kerkeraad in de gegeven omstandigheden er niets anders overblijft dan — neen niet in zulk een ongezonden toestand te berusten, dat zij verre — maar bij huisbezoek, op catechisatie, in de prediking des Woords de doopleden bearbeiden, geloovende dat deze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. Wij hebben hier te doen met een kwaad, dat diep ingeworteld is en daarom veel tijd, veel krachten, veel wijsheid en liefde en bovenal veel gebed eischt zullen wij het eens overwinnen. Nooit mag de gedachte in onze kringen gekoesterd en gevoed worden dat de kerk het doopledenstelsel sanctioneert en immer moet bij voorkomende gelegenheden hiertegen een protest van heilige verontwaardiging worden aangeteekend. Dan heeft de kerk haar heilige roeping volbracht en draagt het dooplid alle verantwoordelijkheid.
Het doopslid moet gaan beseffen dat hij bij het voorttreden op dien weg niet vrij uitgaat voor 't aangezicht des Heeren en dat hij schuldig staat door na te laten wat God krachtens den doop van hem eischt n.l. geloofsbelijdenis. Ik wil een volgende maal, mocht het ten zegen zijn — met zulk een dooplid eens in gemoede van gedachte wisselen.
K. (Kampen) S.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1912
De Wekker | 4 Pagina's