Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot het uiterste bereid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot het uiterste bereid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om.” Esther 4: 16b

Wat al gedachten en gewaarwordingen kan het in ons opwekken, als wij eenigszins met de geschiedenis bekend, die veel beteekenende woorden van de koningin Esther lezen: „Wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om”.
Welke booze en listige plannen had Haman gesmeed, eerst tegen dien door hem zoo fel gehaten Mordechaï, maar vervolgens ook tegen al de Joden in het uitgestrekte rijk van koning Ahasvéros. Zoover had Haman met al zijn list, geweld en invloed het inderdaad gebracht, dat van koningswege een bevel was gezonden naar al de landschappen des konings, dat op den dertienden dag der twaalfde maand, dus op een nauwkeurig aangewezen dag, verdelgd, gedood en verdaan zouden worden ai de Joden van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, alles op eenen dag. Van 's menschen zijde gezien scheen het alsof ontkomen aan dat vreeselijk vonnis onmogelijk was. Want naar de Wet der Perzen en Meden moest immers eik genomen besluit, onvoorwaardelijk worden uitgevoerd. En hoe zal Haman zich in die bewustheid aanvankelijk hebben verheugd, bij die gedachte, als dan die gehate Mordechaï niet meer is, en mij niet meer hindert, en al dat volk der Joden weggeruimd, dan zal ik groote Haman, eerst waarlijk groot zijn. Eigen eer en grootheid woog dezen booswicht veel zwaarder dan het leven van zooveel duizende onschuldige mannen, vrouwen en onnoozele kinderen. Maar de mensch wikt en God beschikt.
Er was nog een hooger macht dan die van Haman, een hooger macht dan van koning Ahasvéros. Er is een God in den hemel, die alles ziet en boort, want geen schepsel is onzichtbaar voor Hem. Er is een God, die leeft en die over alles regeert, een God, die wonderlijk van raad en machtig van daden is.
Het was dan ook geen toeval, gelijk menschen dat wel eens noemen, dat juist Esther, die een Jodin was, koningin was in die dagen. En het was evenzeer onder Gods Voorzienigheid, dat die koningin Esther in zulk eene bijzondere relatie stond tot Mordechaï. Nu kan onder de toelating des Heeren het kwaad wel hoog uitgaan, maar als de nood op het hoogst is, weet God de Heere, als de Almachtige zoo in te grijpen, en de dingen zoo te besturen, dat we van achteren gezien moeten erkennen; dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen. Trouwens, hoe zou ooit een aanslag van Haman kunnen gelukken, boe zou ooit dit misdadig doel kunnen bereikt worden. Onder de Joden had de Heere Zijne kerk. Met het uitroeien van de Joden zou dus Gods kerk zijn uitgeroeid. Maar neen, dat zal noch aan Haman, noch aan eenig schepsel op aarde gelukken. Hemel en aarde zullen eens voorbijgaan, bergen en heuvelen kunnen wijken en wankelen, maar Gods Verbond staat onwrikbaar vast. Als middel in Gods hand weet Mordechaï, die alles wist wat er geschied was, de koningin Esther op hoogte te brengen.
Esther bij Mordechaï, haar oom opgevoed, had de groolstö achting voor haar oom, die haar steeds als vader was geweest. Met heiligen ernst, en met bijzonderen aandrang, wist Mordechaï Esther te doen weten, dat er maar één middel meer kan beproefd worden en dat was, dat de koningin tot den koning zou gaan om hem te smeeken en van hem te verzoeken genade voor haar volk- Maar hoe zou de koningin zulks doen, daar het op straffe des doods verboden was, hetzij man of vrouw tot den koning te gaan, zonder vooraf door den koning geroepen te zijn. Door te doen, wat Mordechaï van haar eischte stelde zich werkelijk ook Esther, als was zij koningin, in êevaai\ Maar wat te doen, in zulk een bange nood, in zulk een vreeselijk dreigend gevaar? Onderwezen als een Israëlietische, kan Esther geen vreemdelinge zijn, van de geschiedenis van Gods oude volk. In 't geloof, dat de Heere redden kan uit allen nood beveelt zij Mordechaï, al de Joden te Susan voor te bereiden, dat er drie dagen dag en nacht zal gevast worden. En na die voorbereiding, waar ook de koningin deel aan neemt, na die boete en verootmoediging voor God, zal zij, de koningin, al is het dan ook in strijd met de wet des Koninkrijks, tot het uiterste bereid, bet ondernemen, om tot den koning te gaan. Zij zal dit doen, met haar leven in haar hand, welbewust als zij is, dien nood is haar opgelegd. Als een echo klinken haar gedurig de woorden van haar oom Mordechaï in de ooren, waarmee deze zijn laatste woord heeft besloten: „en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit Koninkrijk geraakt zijt.”
Wat zal er in die bange dagen geworsteld en gebeden zijn. Overal toch, waar het woord des konings kwam, in elk landschap en in elke plaats, was een groote rouw onder de Joden, met vasten, en geween en misbaar: vele lagen in zakken en asch. Zoo hebben ook Esther de koningin en hare jonge dochters gevast en gerouwd. Het kwam er op aan. De nood was op het hoogst. Het ging om niets minder dan om het leven. Maar voor de koningin, die het zou ondernemen om ongevraagd en zonder geroepen te zijn tot den koning te gaan, was het in de eerste plaats, een waagstuk op leven of dood.
Toch, zij spreekt het onomwonden, zoo beslist mogelijk uit ik zal, ik zal alzoo tot den koning gaan. Wanneer ik dan omkome dan kom ik om. Zij is als koningin tot het uiterste bereid Had Esther menschen geraadpleegd, wie weet hoe velen haar dit zouden hebben ontraden. Maar door nood gedrongen, doet een mensch, wat hij anders nooit zou doen, Hoe menig zondaar leerde op die wijze zijn toevlucht nemen, tot den zooveel meerdere dan Abosvéros, om vluchtend en zuchtend tot den Koning der Koningen te gaan, zijn Rechter om genade biddende.
En als dan de groote nood gezien en gevoeld wordt, waarin ge als door de Wet veroordeelde zondaar verkeert, dan zou geen schepsel ter wereld bij machte zijn, u daarvan te weerhouden. ALbeeft en al siddert ge dan onder de bewustheid van de hoog geduchte Majesteit, waarheen ge vlucht, met al uw nood en ellende, dan staat tegenover al de eischen van Gods heilige wet, de openbaring van het heilig Evangelie, dat ons verzekerd, dat in Christus voor zondaren genade bereid is bij God. Toen het oogenblik was aangebroken dat de koningin Esther tot den koning zou gaan, stond zij in het voorhof van het koninklijk paleis. De koning op zijn troon gezeten, zag de koningin staan, en als bewijs dat zij genade had gevonden in de oogen des konings, reikte de koning haar den gouden scepter toe. Toen naderde Esther tot den koning en roerde de spits des scepters aan
Daarmede was nog wel het doel niet bereikt, noch de wensch en bede der ziel verkregen: maar het eerste persoonlijke gevaar was nu geweken, en de weg was gebaand tot hetgeen volgen zou.
En toen bij des konings vraag: Wat is uw verzoek koningin Esther, reeds dadelijk de belofte des konings volgde „Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks”, moet bet Esther wel geweest zijn, alsof haar reeds volkomen uitkomst was beschikt. De Heere, die het eerste gevaar had afgewend, zou hel verder goed maken. De harten der koningen zijn in Zijne hand en Hij neigt ze als waterbeken tot al wat Hij wil.
Wat Esther te voren niet kon weten, dat kan de zondaar die tot God zijn toevlucht neemt wél weten, dat geen enkele wordt afgewezen, die in waarheid. in Christus tot den troon der genade zich wendt, 't Behoeftig volk in hunne nooden, in hun ellend' en pijn, gansch hulpeloos tot Hem gevloden, zal Hij ter Redder zijn. Veel moet er echter gebeuren, alvorens het zoover komt, dat een mensch als zondaar, het uiterste beproeft.
Dat hij van alles afziet, en met een volkomen, overgave des harten zich volkomen bewust is, dat is nu heteenigste redmiddel dat mij nog rest. Er wordt helaas zooveel over nood en gevaar gesproken , zonder dat er iets van gevoeld wordt. Toch staat het er zoo voor met den mensch: zijn leven wordt bedreigd, niet slechts zijn tijdelijk leven, neen, den eeuwigen dood wacht ieder Adamskind, die niet door Gods genade wordt gered. Wordt het gezien en gevoeld, dat de ernst van het leven zoo groot, het gevaar dat dreigt zoo ontzettend, en dat alle gedachte aan zelfbehoud ijdelheid is, vraag dan niet, wat er in zulk een mensch omgaat. Verzwaard wordt daarbij zulk een toestand nog ontzaggelijk, door de bewustheid: dat alles is nu eigen schuld en zonde, waar tegenover de Heere rechtvaardig zal zijn, als ik voor eeuwig moet omkomen. Geen wonder dat ge dan van een arme smeekeling hoort: O God! wees mij zondaar genadig. En,dat een ander in verslagenheid der ziele uitroept: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde! Al stonden er dus duizend andere wegen open, en al wilde men u op duizendvoudige wijze een anderen raad geven, dan kunt ge, dan wilt ge, dan zult ge niet anders, door Gods Geest bewerkt, den toevlucht zoeken in en bij Hem, bij Wien uitkomsten zijn zelfs tegen den dood.
Esther had er later geen berouw van, dat zij het uiterste had gedaan. En wie zou het ooit berouwen, in Jezus zijn heil en zijn redding te hebben gezocht. Alleen in en door Hem, kan er van een gouden scepter van genade sprake zijn. Alleen door Hem hebben we toegang door éénen Geest, tot den Vader. En al schijnt het voor korter of langer dat uw gebed niet wordt verhoord, en dat uwe ziel met duisternis omringd, van de eene engte in de andere wordt gedreven, het geloof houdt aan. Het geloof doet volharden, evenals een bedelaar, die van de deur wordt weggezonden, maar die smeeken en pleiten blijft op hulp en redding. Satan tracht niet zelden bekommerde en verslagene zielen in te blazen: houd maar op met al uw bidden en weenen, want er is voor u toch geen genade. Ge zijt toch niet uitverkoren enz. Maar dan stamelt de oprechte •mei eens als Esther: wanneer ik dan omkome, dan kom ik om. En wie zal naar eisch beschrijven de vreugde en de zalige gewaarwording van zulk een worstelaar, dien het gaat als Esther, dat een kennelijk blijk van des Heeren gunst hem of haar te beurte valt.
Als ge ziet, dat in Christus bet vloekvonnis der Wet is opgeheven, en dat God de Heere ook op u in eeuwigheid niet meer toornen noch schelden zal. Als ge verstaan leert, wat het zegt: genade voor zondaren in Christus bereid, om niet. Laat dan alles maar tegen u samenspannen, laten de Hamans maar galgen voor u oprichten, en de vorsten der aarde maar doodvonnissen voor u bekrachtigen, — laat de gansche wereld maar victorie aanheffen, in de verbeelding dat ge al verbannen en verdaan zijt, maar de Heere regeert. Hij zorgt voor Zijn erfdeel. Hij gedenkt de ellendigen en zal hun smeekingen niet afwijzen. En als ge dan op de vraag van uw Ontfermer: wat is uwe bede en wat is uw verzoek, als een Esther zult zeggen: „mijn leven”, tot u zal gezegd: Ik leef en gij zult leven — ja gij zult eeuwig leven — dan moogt ge in diepen ootmoed der ziele uitroepen: Ik lag gekneld in banden van den dood — maar tot uw God geroepen in den nood, volgt dan: toen hoorde God, Hij is mijn liefde waardig, De Heere is groot, genadig en rechtvaardig, en onze God ontfermt zich op 't gebed.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1912

De Wekker | 4 Pagina's

Tot het uiterste bereid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1912

De Wekker | 4 Pagina's