Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het licht schijnt in de duisternis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het licht schijnt in de duisternis

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.’’ Ev. v. Johs. 1 :5

Het is opmerkelijk wat de Kerkvader Augustinus ergens getuigt, wat hij van een vriend had vernomen, die een wijsgeer had hooren zeggen: dat de eerste verzen van het evangelie van Jobannes waard waren, om in letters van goud geschreven te worden. Reeds dat eerste vers: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God,” — wat wordt hier in weinig woorden ontzachelijk veel gezegd. Het „Woord”, de Logos, was in den beginne, en wat in den beginne was, dat was dus vóór den beginne. Dat Woord was niet alleen bij God, maar het was zelf God. En dat Woord, (vs. 14) is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond. Beginnen andere Evangelisten met het beschrijven van Christus komst in de wereld, als van de menschelijke zijde gezien, Johannes legt aanstonds nadruk op de goddelijke natuur van den Zoon Gods. Middelijkerwijs zoekt men de aanleiding hiervoor in het optreden van de gnostieken, die reeds in die dagen de goddelijke natuur van Christus bestreden. Dat Johannes met het „Woord” niets anders kan bedoeld hebben dan Christus, de tweede persoon in de aanbiddelijke Drieëenheid, blijkt uit het verband en den samenhang der woorden onwederlegbaar. Dat Woord is dan ook mede Schepper der wereld, want alle dingen zijn door dat eeuwige, dat zelfstandige Woord gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Opklimmend van heerlijkheid tot heerlijkheid lezen we al verder: „In hetzelve („Woord”) was het leven, en het leven was het licht der menschen. Alle leven is uit Hem. Hij is Bron van het leven. Ook het leven in den mensch, grooter en verhevener dan in andere schepselen, het is uit Hem. De ziel der menschen is een lamp des Heeren ontstoken door het eeuwige Woord. Door de zonde werd de mensch duisternis. Hem bleef na den val alleen over natuurlijk licht, terwijl alle geestelijk licht door de zonde werd uitgebluscht. Door het natuurlijk licht der rede kan, gelijk uit de heidenen blijkt, veel van God worden gekend, „overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard”. Doch hoeveel als zoodanig kan gekend worden, nooit zal eenig mensch door dit natuurlijk redelicht komen, tot de zaligmakende kennis van God.
Wel verkondigen de hemelen Gods eer en het uitspansel zijner handenwerk, maar door dit alles komt de mensch nooit tot de kennis van den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid geopenbaard. Maar nu heeft het God behaagd, naar zijn ondoorgrondelijk welbehagen, het licht van het eeuwige Woord te doen schijnen in de duisternis.
Dat licht heeft reeds geschenen in de duisternis van de Oud Testamentische typen en symbolen, in schaduwen en offeranden, in profetiën en beloften, wat alles betrekking had op den Middelaar des Verbonds. Maar de duisternis heeft het niet begrepen. Maar naar Gods belofte zou in de volheid des tijds het Licht komen, om met geheel eenigen glans a!s de opgaande Zon te schijnen en te schitteren. Rijk aan vertroosting was daarom voor de oprechten de belofte des Heeren: „Ziet Uw licht komt.”
En toen het wonderkindeke te Bethlehem was geboren, is in dat kindeke de vervulling van Gods dierbare belofte aanschouwd.
De God lovende Simeon in den tempel, met het kindeke Jezus in de armen, getuigt door den Heiligen Geest van deze allergrootste Gods gave: „Een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël.”
Dacht men eerst dat reeds in Johannes den Dooper dat licht, zoo lang beloofd, was verschenen, Johannes was het licht niet, maar hij was een dienaar van God, gezonden, om van dat licht te getuigen.
Nooit kan dan ook later een schooner, een heerlijker, een zinrijker woord van Jezus lippen worden vernomen, dan toen de Heere zelf verklaarde: „Ik ben het licht der wereld”. Eeuwen lang schijnt dat licht nu in de duisternis, en nog altijd zien we, ook na de heerlijkste Godsopenbaring in Christus aanschouwd, dat woord vervuld: „en de duisternis heeft het niet begrepen. In Christus, als in de Zon der Gerechtighid is het licht gekomen, het heeft geschenen, en het schijnt nog, zoover het licht des evangelies reikt, en nog zien we maar voortdurend hoe groot, hoe vreeselijk de duisternis is, waarin geheel het geslacht van Adam van nature verkeert. Oogen hebben en niet zien, ooren hebben en niet hooren, een hart hebben en niet opmerken, — wat is vreeselijker dan dit! Christus alleen is het waarachtige licht. Er is geen andere bron, waaruit wij het licht kunnen ontvangen.
Door zijn scheppende kracht verlicht Christus een iegelijk mensch met het licht der rede, en door de verkondiging van zijn evangelie, worden allen, die dit genieten bekend gemaakt met al het heil dat in Hem is. ‘t Is echter niet genoeg, hoe groot het overigens ook zij, dat het licht van buiten ons beschijnt. Dat licht moet, zal het wel zijn, van binnen, dat is, inwendig worden waargenomen. Dit geschiedt door de verlichting des verstands, hetwelk de Heilige Geest werkt, en wat een Paulus doet zeggen: „Het is God, die in onze harten beeft geschenen om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus.”
Dan zien we in het persoonlijk leven van den mensch eerst wat het is, als het licht in de duisternis schijnt. Dan verdrijft het licht de duisternis. Vandaar die groote, die ontzachelijke, maar ook die noodzakelijke verandering, welke zich dientengevolge in hen openbaart, die in deze genadige weldaad mogen deelen. Wat kan de mensch in zijne blindheid zich veel inbeelden. Wat kan hij gunstige gedachten koesteren omtrent zijn eigen staat en toestand, zonder daar ook maar eenigen grond uit Gods Woord voor te hebben. Wat zijn er helaas veel menschen, die nog evenzeer als de verblinde en verharde Joden van weleer, denken en zeggen: „zijn wij dan ook blind?” Men is zoo godsdienstig, men is zoo wel voorzien van kennis in de waarheid, men is zoo vroom, men is zoo nauwgezet in plichtsbetrachting, men heeft zulk een afkeer van al dat lage, dat verachtelijke, waar anderen zich mee bezighouden en zich in vermaken.
Neen, het behoeft ons niet te verwonderen, dat nog maar zoo weinigen, vragen naar, en behoefte openbaren aan dat licht, waar Johannes van getuigt, dat het schijnt in de duisternis. Die gezond zijn hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Zoo lang de mensch nog meent te kunnen zien, dan vraagt hij naar het waarachtige licht niet. Wórden daarentegen uwe oogen geopend, waardoor ge ziet en weet, dat ge niet alleen in de duisternis zijt, maar dat ge ook zelf duisternis zijt, dan wordt het licht zoo begeerlijk als de spijs voor de hongerige. Zaagt ge te voren geen heerlijkheid en geen dierbaarheid in Christus, dan zal ook het woord door u meer en meer worden verstaan: „het licht schijnt in de duisternis”. Dan zult ge gaan zuchten, gaan bidden en steeds sterker verlangen, dat het licht ook in uwe ziel mag opgaan, om bij en door dat licht ook te mogen getuigen tot roem van de vrije genade Gods: Eertijds was ik duisternis, maar nu ben ik licht in den Heere.
Wondervol is de grootheid en de majesteit onzes Gods, als we op den eersten Scheppingsdag vernemen: „En God zeide er zij licht, en daar werd licht.” Maar niet minder groot en wondervol is God de Heere in de werken Zijner genade, als we in de gave van Christus, de gave van het licht mogen zien en opmerken. Zoo min toch als de mensch of eenig schepsel licht zou kunnen scheppen, zoo min ook kan eenig schepsel in dat donkere en duistere hart van den mensch het licht ontstoken worden. Wees maar getuige van een zondaar, door Gods Geest ontdekt, die uit den nood en de benauwdheid zijner ziel roept om licht, maar dan staat ge daar tegenover immers machteloos, als een diep afhankelijk schepsel. Wees zelfs maar getuige van een kind Gods, die door genade een deelgenoot van het licht is geworden, maar die in zijn doodstrijd nog zucht en roept om licht, als de Heere Zijn licht intrekt. Wat wordt het dan luide door anderen en ook in ons eigen hart gepredikt, dat het niet staat bij menschen of aan menschen, om het licht in de duisternis te doen schijnen. De zon is wel elken dag aan den hemel, maar we worden niet alle dagen dat heerlijk schijnsel der zon gewaar. Er zijn gedurig van die donkere wolken, waardoor dat zonlicht wordt belemmerd. En evenzoo gaat het in bet geestelijke leven der kinderen Gods. Mist ge dan dat liefelijk en aangenaam schijnsel van de „Zon der Gerechtigheid”, dan volgt daaruit volstrekt niet, dat ge daar nog een vreemdeling van zijt. Immers dan kent Gods kind ook andere tijden, waarin met toeëigening des geloofs kan betuigd en gezongen worden: „Gods vriendelijk aangezicht, heeft vroolijkheid en licht, voor alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten.” Dan kunt en dan wilt ge ook anderen wel opwekken en toeroepen:
„Juicht vromen in uw lot, verblijdt u steeds in God.”
Zoo is bij den voortgang maar noodig, dat Christus, die het licht is, in de duisternis schijnt. Dat Hij de duisternis in ons verdrijft. Komt Hij als die groote Gods Profeet de Zijnen door Zijn woord en Geest onderwijzen, dan wordt onze duisternis opgeklaard, dan trekken de nevelen op, dan ziet ge over alle bezwaren en moeielijkheden heên. Dan gelooft ge, dat de Heere die zoo getrouw is als sterk, Zijn werk ook in en voor u voleindigen zal. Dat schijnen van het licht in de duisternis, blijft voortdurend een geheel eenige prediking van de heerlijkheid van Christus. Het eeuwige
„Woord” is maar niet slechts vleesch geworden om Zijne heerlijkheid te openbaren, maar ook om die te doen genieten. Dat was het groote en ondoorgrondelijke doel van Christus komst in het vleesch. Dat niet te kennen en dat niet te zien, bewijst in welken treurigen en diep ellendigen toestand de mensch van nature verkeert. Voor aardsche heerlijkheid voelt de mensch wat, die maakt indruk, die heeft aantrekkingskracht, maar voor Goddelijke heerlijkheid staat de natuurlijke mensch als een blinde, die geen oogen heeft. En allervreeselijkst is de zonde, bedreven in en door de miskenning van de heerlijkheid Gods in Christus geöpenbaard. Miskenning en verwerping van dat licht, dat in de duisternis schijnt, zal tot het vreeselijke gevolg leiden, dat alle ongeloovigen en verwerpers van Christus in de eeuwige duisternis zullen aanlanden. Die Christus kennen en volgen, zullen naar des Heeren eigen woord niet in de duisternis komen, maar het eeuwige leven hebben.
Kunnen we in dit leven slechts kennen en genieten ten deele, hiernamaals zullen alle door Jezus verloste zielen, het volle licht aanschouwen, den Koning in Zijne heerlijkheid zien, om dan eeuwig meê te jubelen met Gods heilige engelen, die in Bethlehemsvelden zongen: Eere zij God!

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Het licht schijnt in de duisternis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1913

De Wekker | 4 Pagina's