Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus' vrijwillige overgaye

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus' vrijwillige overgaye

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben het.” Johannes 18:5 m/ged

„Jezus den Nazarener”, zoo luidde het antwoord van de bende, die in den hof Gethsemané gekomen was om Jezus gevangen te nemen, op de vraag: Wien zoekt gij? door Jezus aan hen gericht.
Dit volgde op het vreeselijk zielelijden van den Man van Smarten in den hof, waar een onuitsprekelijk lijden door Hem is geleden, en waar de droeve klacht van 's Heilands lippen is gehoord: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Toen was er nog niets te zien van fakkelen noch wapenen. Toen vernam men nog geen bende gewapende krijgsknechten, uitgegaan, alsof men een moordenaar wilde vangen. Maar toen drukte Gods geduchte toorn op Hem, die als Borg zich stelde in de plaats van al Zijn volk. Toen deed God de Rechtvaardige Rechter, onzer aller ongerechtigheden op Hem aanloopen. In dien geweldigen zielestrijd en onder dit allervreeselijkst lijden, steeg van onder het dicht geboomte van den hof, des grooten Lijders bede ten hemel, waarin Hij uitsprak: „Vader! niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede.” En toen deze strijd gestreden was gmg de Heere met Zijne discipelen uit, de in aantocht zijnde bende te gemoet. Toen deze dan uitgesproken had om wien het te doen was, wien zij zochten, antwoordde Jezus en zeide: „Ik ben het.”
Toen was het de ure en de macht der duisternis, waar Johannes van getuigt, (vs. 4) dat Jezus wist, alles wat over Hem komen zou. Toen was het die ure in Gods Raad bepaald, dat de Zoon des menschen zou overgeleverd worden in de handen van zondaren. Daarvan ten volle bewust, geeft Christus zich vrijwillig over, ofschoon Hij op hetzelfde oogenblik in het doen ter aarde vallen van die bende de meest duidelijke bewijzen geeft, dat die menschen niets tegen Hem zouden vermogen, indien Hij zich niet geheel vrijwillig overgaf.
Maar als de Leeuw uit Juda's stam zal Hij optreden, moedig en dapper om te strijden en te overwinnen, al zien we Hem ook als een Lam ter slachting worden geleid. Aan vleeschelijke vijanden geeft de Heere zich over, om geestelijke vijanden te overwinnen.
Maar meer nog dan dit. Met dit zeggen: „Ik ben het,” geeft Christus als de Borg van al Gods uitverkorenen, zich niet slechts over in de handen van menschen, van wie geen barmhartigheid of medelijden is te verwachten. Hij geeft zich ook over, wat nog zooveel meer zegt, aan de eischende gerechtigheid Gods. Als deze optreedt met de vraag: waar is het offer, dat voor de zonde gelden kan, en waar is de prijs, waarop alleen kwijtschelding van alle schuld kan volgen, ja waardoor volkomen herstelling in Gods gunst en gemeenschap voor zondaren mogelijk is, dan hebben we hier het aanwijzend antwoord, in die weinige woorden, op afdoende wijze gegeven.
Veel zegt het dan reeds, als Christus tegenover die gewapende bende, wier bedoelingen Hij kent, zich zoo vrijmoedig, vrijwillig en onbedektelijk uitspreekt en openbaart in dat: „Ik ben het,” maar oneindig meer zegt dit, als we daarbij bedenken, dat ook daarin het antwoord ligt op de vraag waarom Christus lijden en sterven moest. Hij is het, die van eeuwigheid op zich nam om verzoening aan te brengen voor Zijns volks zonden en misdaden. Hij is het met Wiens naam de rol des Boeks is vervuld. Hij is het, op Wien van ouds af de vaderen hebben gehoopt. Hij is het, die daar spreekt in de belofte: Ik kom o God om uw welbehagen te doen, en ik draag Uwe wet in het midden mijns ingewands. Hij is het, op wien al de profeten hebben gewezen, die getuigenis hebben gegeven, door den Heiligen Geest, van den Verlosser die komen zou, om Israël te verlossen van al zijne ongerechtigheden.
Dit geeft zulk een geheel eenig karakter aan de geschiedenis van Jezus lijden en sterven. Daardoor is dit zoo geheel onderscheiden van het lijden, dat door menschen, dat door vrome martelaren geleden is. Ach deze hebben ook veel, vreeselijk vee! geleden, maar toch is dit niet te vergelijken met het lijden van Immanuél, die niet om eigen schuld en zonde, maar alleen en uitsluitend als Borg om de schuld en zonde van anderen moest lijden. Lijden door menschen aangedaan, wie zou het niet toestemmen, kan hoog, zeer hoog uitgaan, maar wie beschrijft naar eisch, wat het is, den toorn Gods te dragen, en onder dat schrikkelijk oordeel te moeten lijden en sterven.
We zien in het lijden van Christus middellijke oorzaken, waardoor Hem geweldige smarten zijn veroorzaakt, in dat handelend optreden van menschen, vijanden niet alleen, maar ook vrienden, die Zijne smarten hebben verzwaard. Doch bedenken we daarbij wel, dat de onzichtbare oorzaken, de allergrootste smart Hem hebben aangedaan. Het onzichtbare zwaard der Goddelijke gerechtigheid was uitgetrokken en gekeerd tegen Hem, die naar het woord van Zacharias, Gods Metgezel was. De zonde, die om wraak riep moest in Hem worden gestraft, die de zonde Zijns volks in Zijn lichaam heeft gedragen op het hout. Tegenover die heilige eisch der Goddelijke gerechtigheid, welke geen vergeving van zonde kan schenken, zonder dat aan Gods recht is voldaan, zegt Christus als de Borg des Verbonds: Ik ben net, die zal betalen, tot den laatsten penning die vereischt wordt. Alleen uit dit gezichtspunt gezien, zien we op de rechte wijze op den Man van Smarten, op den lijdenden Immanuël. Dan zien we ook in al de bijzonderheden van dit lijden, den vinger Gods. Dan zien we, hoe als van schrede tot schrede op den lijdensweg, het woord der profetie wordt vervuld. En eerst dan, als alles zal vervuld zijn, wat van Hem geschreven was, roept Christus met stervende lippen uit; „Het is volbracht!”
Als dan de zondaar door Gods Geest ontdekt, van schuldbesef verslagen zucht en roept, bewust ook van zijn geestelijke onmacht onder de zonde: wie zal mij verlossen van al mijne ongerechtigheden, wie zal mij redden van den dood en van het eeuwige verderf, dan antwoordt Christus de Heere, door het evangelie en zegt: „Ik ben het.” Hij heeft als de schuldovernemende Borg, al de zonden zijns volks op Zich genomen, en die door het geloof op Hem mag zien, die zal de zalige troost genieten, welke in die vrijwillige en volkomene overgave van het Lam Gods ons gepredikt wordt. Volg Hem dan, Dien de bende in den hof van Gethsemané komt gevangen nemen en binden. Volg Hem naar Annas, naar Kajafas, naar het Sanhedrin, naar Pilatus, naar Herodes, naar Gabbatha, en ten laatste naar den Kruisheuvel. Volg Hem in stille overdenking in al het leed, in al de schande, in al den smaad en in al de smarten Hem aangedaan. Weet daarbij dan intusschen wel, dat Christus niet te vergeefs heeft geleden.
Te zeggen, gelijk wel beweerd is, dat één droppel bloeds van Christus genoegzaam zou geweest zijn om alle menschen zalig te maken, noemen we eenvoudig een ongerijmdheid. Immers, dan zou het grootste gedeelte van 's Heeren lijden overtollig en waardeloos zijn geweest. Daarom zeggen we met nadruk: geheel dat lijden, met inbegrip ook van den vreeselijken kruisdood, is één geheel. Niets meer en niets minder werd tot zaligheid van al Zijn volk vereischt. Het voldoen aan de Wet was even noodzakelijk, als het dragen van de straf. Daarom moest Gods Zoon de menschelijke natuur aannemen, en den broederen in alles gelijk worden, uitgenomen de zonde. Al de trappen Zijner vernedering van af Zijne ontvangenis en nederige geboorte, tot Zijn nederdalen in het graf, vormen één ondeelbaar geheel. Onze Heidelberger spreekt daarom zoo zeer juist van het lijden dat Christus gedurende den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, maar. inzonderheid aan 't einde Zijns levens gedragen heeft. Geen ander offer kon voor de zonde gelden. Geen andere weg tot behoudenis voor arme zondaren was mogelijk. Uit en door Zich zelven bewogen, heeft God zoo lief de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon heeft gegeven. Gegeven tot in den dood des kruises. Zoo lief ook heeft Christus de Zijnen gehad, dat Hij Zich zelven gegeven heeft tot eene verzoening voor hunne zonden. Jesaja getuigt: De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Als dezelve geëischt werd toen werd Hij verdrukt. Toen werd Hij de schuldige, opdat Hij schuldigen zou verlossen. Al de straf der zonde is op Hem gekomen, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Met het „Ik ben het”, treedt de Borg op om al den vloek der zonde te dragen. Te dragen niet alleen in Zijn lichaam maar ook in Zijne heilige ziel. En hoe werd Hij geperst tot alles was volbracht.
O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Zoo mag het geloof hierbij wel uitroepen, o diepte van genade en ontferming in dat wonder van gadelooze liefde geopenbaard. Daar kennen we hier nog maar iets, nog maar ten deele van.
Maar naar mate het u geschonken wordt, door het licht des geloofs, te blikken in dat heilgeheim, dat de Heere aan Zijn vrienden openbaart, naar die mate zult ge ook stof hebben tot diepe verootmoediging en tot heilige vreugde in den God uws heils.
„Gij zijt de man”, zeide de profeet Nathan tot David toen de koning Israels, bij zijn groote schuld werd bepaald. Daar moet het, zal het wel zijn, met ieder zondaar toe komen. Dan eerst zal de behoefte aan verlossing recht levendig worden gezien en gevoeld. Dan eerst wordt ook de waarde en de diepe beteekenis gekend van dat „Ik ben het”, waarin ge dan de stem van den eenigen Zaligmaker en Verlosser verneemt. Dan komt er voor u een deur der hoop in het dal van Achor. Dan gaat het licht op in de duisternis. Ach de mensch kan in zijn blindheid en onkunde, helaas zoo lang heil zoeken, waar nooit heil te vinden is.
Maar als geld, als macht en invloed, als wetenschap en vernuft van menschen, als in één woord, ten laatste alles teleurstelt en ge nergens en van niemand eenig bevredigend antwoord bekomt op de vraag van uw beangste ziel en van uw benauwde hart, dan zegt Christus de Heere: „Ik ben het”. Ik ben de Held, bij wien hulp is besteld! Ik ben het, die waardig ben bevonden, het boek met zeven zegelen te openen.
Ik ben het, die u met al uw nood, met al uw schuld voor tijd en eeuwigheid voor Mijne rekening heb genomen. Ik ben het, Wiens Naam wonderlijk, Wiens werk onverbrekelijk, Wiens genade algenoegzaam, Wiens liefde onveranderlijk, Wiens trouw eeuwig, Wiens volk welgelukzalig is. Is uwe hoop op Hem en uwe verwachting van Hem, als vrucht van uwe geloofsvereeniging met Hem, dan zult, dan kunt ge niet beschaamd uitkomen. Laat dan in allen nood en in alle aanvechting uw oog op Hem gevestigd zijn, die de pers alleen heeft getreden terwijl niemand van de volken met Hem was.
Hij zal zijn lijdensweg geduldig en met onderwerping aan Gods heiligen wil bewandelen. Hij zal zijn bitteren lijdensbeker ten bodem toe ledigen. En als Zijn heilig aangezicht met smaad en schande overdekt en door snoode menschenhanden een kroon van scherpe doornen om Zijne slapen is gevlochten, en een Pilatus Hem, met zijn door geeselslagen verwonde lichaam uitbrengt, Hem aan het volk vertoont en zegt: Ziet den mensch! zeg dan, laag voor God in het stof gebogen: die deernis wekkende gestalte, welke daar aanschouwd wordt, is mijn Goël, mijn Borg en mijn ontfermer, die ook om mijner zonden wil dat alles heeft geleden!

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Christus' vrijwillige overgaye

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1913

De Wekker | 4 Pagina's