Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Levensvorst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Levensvorst

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben de opstanding en het leven.” Joh. 11 : 25a.

De Lente heeft haar intocht gehouden en tijdens die Lentepracht der natuur, welke 't gelaat der Schepping met de blos der jeugd kleurt, viert de gemeente van Christus haar feest der eeuwige jeugd. De Lente is 't treffend beeld der opstanding. In den winter is alles beneveld en donker en dof; de adem der vergankelijkheid en des doods ruischt u dan van alle zijden tegen. In de Lente daarentegen ziet ge alles tot nieuw frisch, jeugdig leven ontwaakt, en ontplooit zij zich straks in de meest schoone en verrassende kleuren.
Maar in nog oneindig schooner glans treedt ons op heden de Christus als de Levensvorst tegen gelijk hij uit de stille van 't graf het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebracht. Ach, wat is de Lentepracht der natuur anders dan de roos, die sierlijk pronkt maar

„krachtloos is en teer
Wanneer de wind zich over het land laat hooren
Dan knakt haar steel — haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer,”

Ook over de pralende schoonheid der Lente daalt vroeg of laat de nacht des doods. Zie, dat is het melancholische, het droeve in eene door de zonde verstervende schepping dat ook door de frischheid van het Lenteleven niet kan worden weggezongen. Maar juist daarom is ons Paaschfeest zoo bezielend, zoo alles overwinnend en herscheppend, wijl het ons spreekt van een leven, dat ontworsteld is aan den dood, dat de kracht, de prikkel des doods, nog meer, dat den dood zelf heeft vernietigd.
Als gij vraagt, wie zal de schaduwen van den dood, welke zich neigen langs de zoomen der schepping kunnen doen vluchten. Wie zal onuitbluschlijke lichtbundels uitwerpen in de duistere kreitsen hier beneden, in het hart van den mensch, zoo vol van den jammer dezer aarde, zoo arm aan waarachtige vrede, dan spreek ik u van Hem, die op den Paaschmorgen het machtig accoord in zijn volle kracht en toon laat aanzwellen: „Ik ben de opstanding en het leven”.
Hier treedt Christus ons voor 't oog in Zijn weergalooze majesteit! Het is 't kenmerkende van Johannes' geschriften, dat bij ons immer Christus in zijn onnaspeurlijke groote laat zien!
Op zijn breede Geesteswieken neemt deze apostel der liefde u immer mee en draagt u de diepte der eeuwigheid in. Spreekt u dan van den Logos, van 't Woord dat bij God was en God zelf was. en daalt dan weer met u omlaag tot den kring van het tijdelijke, van het menschelijke en gewaagt van het Woord, dat vleesch is geworden.
Johannes komt altijd van het Eeuwige tot het tijdelijke, van het bovenmenschelijke tot het menschelijke in den middelaar, van het ongeschapen tot het vleesch geworden Woord, en zoo staat bij hem immer de Godheid van Christus in zijn weergalooze luister op den voorgrond.
Ook weer in het woord: „Ik ben de opstanding en het leven” gesproken aan Lazarus graf, schittert u die weergalooze grootheid der Godheid van den Middelaar u tegen. Neen — zoo kon nooit een Profeet des Heeren getuigen.
Wanneer deze zulk een woord had gesproken, stellig, hij had er aan laten voorafgaan: „Alzoo spreekt de Heere, Heere, Ik ben de opstanding en 't Leven.”
Welk een verheffend woord dan, dat eens van de gezegende lippen des Heilands ging, en dat ons Christus als de Levensvorst in al zijn onsterfelijke luister vertoont. Of wordt u dat niet te duidelijker wanneer gij bedenkt dat 's menschen leven op aarde niet anders is dan een gestadige dood. Op den akker zijner ziel rijpt er geen halm, die geborgen kan worden in de hemelsche schuren.
De voetstap van den God des levens klinkt niet meer in den hof des menschen. 's Menschen leven is een kwijnende bloem die van zijn wortel en stengel gesneden langzamerhand verwelkt. Maar bewonder nu met mij de diepte en de hoogte der Godsgedachte en zeg: „hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen en hoe onnaspeurlijk zijn Zijne wegen”.
Zie — daar te midden van die verstervende bloemen der menschheid, plant God de Heere een Roos, die nooit sterft, die altijd schooner gaat bloeien, en altijd welriekende geuren verspreidt. Of wilt gij het zonder beeldspraak?
In het midden der menschenwereld, die midden in den dood ligt, plaatst God een mensch, die het leven zoekt, die het leven werkt, neen, sterker nog, die het Leven zelf is, en over 't groote kerkhof, dat wereld heel, ruischt een stem: „Ik ben de opstanding en het Leven”. Immers Jezus, een mensch als onzer één, den broederen in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde. Hij is de fontein des Levens en uit Hem zullen de stroomen des levenden waters weer bruisen in een verstervende schepping!
Christus — het Leven. Laat ons dat eens even dieper in denken. Wij kunnen van een drietal tempo's in die bazuinslag des levens van Christus spreken.
Een leven van Christus zooals het werkt en blijft in de volheid van het Wezen Gods.
Een leven van Christus zooals het zich in de volheid des tijds heeft geopenbaard: „God is geopenbaard in het vleeseh”,
Een leven van Christus zooals het eens zich zal ontplooien bij den voorslag van den jongsten dag.
Dit zijn nu geen drie verschillende levens, maar het eène ondeelbare leven van Christus slechts van onderscheiden zijden gezien. Het eerste nu wat wij noemden is het verborgen leven, dat bij God was en God zelf was. Dat is de eeuwige generatie van den Zoon, zooals Hij zijn bestaan vindt in den Vader „gelijk de Vader het leven heeft in zichzelf alzoo heeft hij ook gegeven den Zoon te hebben het leven in zichzelf!”
Ieder gevoelt aanstonds, dat is toch nog een ander leven dan van Adam in den staat der rechtheid. Dat was ook een eeuwig leven, in dien zin namelijk, dat het reikte tot in eeuwigheid maar niet, dat het was van eeuwigheid tot eeuwigheid. Maar bij den Christus klopte de polslag des Levens zonder begin, zonder vervolg van tijd, zonder einde en juist deze gedachte geeft zulk een diepte aan het Woord van Christus „Ik ben de Opstanding en het Leven” !
Gevoelt ge niet, dat eeuwige, onverwelkelijke, onvernietigbare leven kon wel met Christus gaan in 't graf, maar sterven ware een onmogelijkheid. Christus moest opstaan, juist omdat hij 't Leven was.
Maar dan ook is het voor den zondaar zoo hoogst noodig dat Christus in hem opstaat, hem tot nieuw leven wekt, hem uit den doodslaap der zonde wekkend, roept gelijk Lazarus uit zijn graf; want eerst dan kan bij jubelen, van

Het blij vooruitzicht dat mij streelt
Ik zal ontwaakt uw lof ontvouwen,
U inGerechtigheid aanschouwen,
Verzadigt met uw Goddelijk beeld!

Donkere wereld zonder deze Levens Zon: Dat ware een wereld gelijk aan een oceaan zonder een ankerplaats, gelijk aan een doolhof zonder een uitgang, aan een Mara zonder 't hout, dat alle bitter zoet maakt.
Maar nu licht het aan de kim der wereld en als wij dit jaar Neêrlands onafhankelijkheid vieren en wij bepeinzen hoe ons volk weer opstond uit matheid en moedeloosheid, dan hoort het geloof ook daarin de levendwekkende stem van Hem, die aan Lazarusgroeve zijn wereldherscheppend woord sprak. Ik ben de opstanding en 't Leven”.
Voorwaar ook de vleugelslag van dit woord klapwiekt over alle terreinen des levens in Staat, in Kerk, in School, in huisgezin, maar 't grootste voorrecht is toch zeker wel dit, wanneer het ook zijn ruischen laat hooren in de diepte van ons hart!
Wat nu als een zondaar opstaat met Christus ten nieuw leven! En 't eerste kenmerk van dit leven — neen — dat is niet een psalm op de hoogte gezongen, maar een klacht in de diepte der verbrijzeling geleerd:

Och Heer, och werd mijn ziel door u gered!

Immers gelijk aan de morgen der Schepping de duisternis vooraf ging, gelijk vóór de Pniëlszon de nacht aan den Jabbok werd gekend; gelijk vóór de Paaschmorgen de donkerheid van den Goeden Vrijdagavond werd gespeurd, zoo gaat nog in 't geestelijk leven aan den blijden morgen der verlossing de nacht der verlorenheid vooraf.
Hoevelen, die wel van een Christus bazelen, die hooge en groote stukken durven te bespreken, maar die nog nooit in eigen geestelijke ervaring geleerd hebben wat het zegt om buiten den Levensvorst reddeloos verloren in zich zelf neer te liggen. En toch die Christus leert kennen als 't leven, ziet zich zelf in zijn doodshaat, haalt door zijn gansche leven een schrap omdat hij leert dat er niets van deugt en hoopt nu op genade, en pleit nu eenig en alleen op Christus verdienste en wacht, nu op den Heere en op zijn Heil. Dan is het

„Ach, dat ik klaar en onderscheiden zag
Hoe ik mij naar uw geboden mocht gedragen.
Gun Leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond.
Uw trouwe hulp, stier mij in rechte sporen.”

Wat worden die zangen van den Vrome in Israel dan de levensuiting der ziel, dan de nachtegaalslag in 't donker onzer zonde. Dan zien wij een opstanding als van een Ruth.

„Ik ben een Vriend, ik ben een Medgezel
Van allen, die Uw naam ootmoedig vreezen”.

Wat meenen wij dan vaak dat dit nieuwe leven voortijlt van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, maar daar snijdt de doorn in 't vleesch, daar wondt 't snoeimes van den Hemelschen Hovenier, die de ranken van den levenden wijnstok inkort, opdat zij vruchten zouden dragen, en ze — nu — nu leert ge dat in uw vleesch geen goed woont, waar de Heere dat nieuwe leven langs andere wonderlijke, ondoorgrondelijke wegen, dan gij had kunnen vermoeden tot de hoogte zijner bestemming wil voeren.
Maar die bestemming, zij wordt met den Levensvorst bereikt. Wij gaan met Hem door Gethsemané en over Golgotha de Opstandigsmorgen tegen.
„Ik ben de Opstanding en 't Leven”. Dat is het machtig Hallelujah dat jubelt over de graven onzer in Christus ontslapenen.
Achter hunne graven zien wij een rijzende Levenszon opgaan en bij den wijd ontplooiden standaard, waarin dit levenswoord staat gestikt, roepen wij aan die graven „tot weerziens”. En wanneer ons stof, wat God geve, ook eens in Christus ter ruste mag worden gelegd, dan slapen wij naast hen. 't Is slechts ééne nacht wake. Zie — zoo zullen wij zeggen — daar is hij reeds de dag der algemeene Opstanding, daar dreunt het reeds door de Schepping „staat op Gij dooden en komt ten oordeel” !
Dag van rouw voor den goddelooze, dag van blijdschap voor allen, die Christus hebben gevonden in de gemeenschap van zijn lijden, en in de kracht van Zijn Opstanding”.

En 't vrome volk in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd
Als zij hun wensch verkrijgen.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1913

De Wekker | 4 Pagina's

De Levensvorst

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1913

De Wekker | 4 Pagina's