Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een steen des aanstoots en een rots der ergernis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een steen des aanstoots en een rots der ergernis

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En zij werden aan Hem geërgerd.” Marcus 6: 31 ged.

Vanwaar komen deze dingen? en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door zijne handen geschieden?” zoo vraagde men te Nazareth, waar Jezus in de Synagoge leerde, en waar de menschen getuigen waren, van de woorden, die Hij sprak en de teekenen, die Hij deed.
Hier in zijn „vaderland” vooral, maar ook later zien en hooren we ook elders, dezelfde verschijnselen. Nu eens de nederigheid van Zijn persoon, dan weer de geringheid Zijner afkomst, terwijl anderen zich stooten aan de minder aanzienlijke afkomst zijner discipelen. Ergernis hier en ergenis daar, ergernis overal. Welbeschouwd was dit onvermijdelijk. Het optreden van Christus, was maar niet gelijk aan het optreden van een mensen. Hij toch leerde als machthebbende en niet gelijk de schriftgeleerden. Daarenboven, de teekenen en wonderen, welke de Heere deed in het midden des volks, bewezen genoegzaam, dat in Hem meer dan Abraham, meer dan alle de profeten werd aanschouwd. Eén van beiden, men moest in Hem gelooven als in de Christus der Schriften, Hem erkennen als de van ouds beloofde Messias, of men moest, door ongeloof verblind, Hem als zoodanig tegenspreken en verwerpen. Het ging met Christus gelijk het nog gaat met het evangelie: aannemen of verwerpen. Schijnbaar ligt daar nog iets tusschen, als ge denkt aan menschen, die noch aannemen noch verwerpen. Dit is echter slechts schijn. Want, hoe dan ook, die Christus niet aanneemt verwerpt Hem, die niet gelooft in het evangelie, die plaatst zich tegenover het evangelie. Er is alleen verschil in de wijze waarop men Christus verwerpt en het evangelie ongehoorzaam is.
Evenals als er verschil is tusschen zonde van bedrijf en zonde van nalatigheid. Of ge echter doet hetgeen God heeft verboden, of dat ge laat hetgeen de Heere heeft geboden, is inderdaad hetzelfde. In beide gevallen zondigt men tegen Gods geopenbaarden wil.
Aan duidelijkheid Zijner openbaring ontbrak het niet. Altijd en overal waar Christus optrad, zoo te Nazareth als elders, getuigden Zijne werken van Hem. Men moest dan ook erkennen: nooit had een mensch gesproken gelijk deze mensch.
Waren het Heidenen geweest, die zich aan Jezus ergerden, dan ware het nog geheel iets anders geweest. Maar neen, het waren Joden, menschen, die bekend waren met de bijzondere Godsopenbaring. Zij konden, zij moesten weten, dat de Messias, die verwacht werd, juist op zulk eene wijze komen en zich openbaren zou, gelijk zij daar nu de getuigen van waren.
Men zou daarom met recht kunnen vragen, wat kon men meer verlangen als overtuigende bewijzen, dat Jezus waarlijk was de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Koningen en Profeten hadden begeerd den tijd te mogen beleven, waarin de belofte Gods, omtrent Hem gedaan, in vervulling zou treden. Grooter heil was op aarde nooit aanschouwd, dan in Hem was vertegenwoordigd, en grooter gave kan nooit aan de aarde geschonken worden, dan in Hem van den Vader gegeven was.
De Wet is door Mozes gegeven, maar genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. Wat engelen noch menschen vermogen, dat vermag Hij, die daar in de Synagoge te Nazareth, de woorden des levens sprak. Alle krankheden worden door Hem genezen, de dooden worden opgewekt. Blinden geeft Hij het gezicht, dooven het gehoor, melaatschen worden gereinigd, en wat het grootste van alles is: Hij schenkt uit genade vergeving der zonden.
Met zijn Naam is de Rol des Boeks vervuld. Al de profeten geven Hem getuigenis. En de Persoon zelf beantwoordt volkomen aan alles, wat al de eeuwen door van Hem was voorspeld.
En toch lezen, we dat allerdroevigst getuigenis: menschen, die Jezus zagen en hoorden, zij werden aan Hem geërgerd.
Duidelijker bewijs van de blindheid van den mensch is niet denkbaar, dan in hetgeen we hier vernemen. En vreeselijk is het daarbij te bedenken, dat de inwoners van Nazareth de eenige niet waren, van wie we dit treurig getuigenis lezen. Wat lezen we het herhaalde malen, in de gewijde historie, en dat maar niet van geringen en onwetenden slechts, maar van Overpriesters en Schriftgeleerden, van ouderlingen en wetgeleerden, van menschen, die aan de spits van het volk stonden, dat zij zich ergerden aan Jezus.
Dat zou zeker anders geweest zijn, als de Heere, aan de vleeschelijke voorstelling en verwachting van menschen had beantwoord. Men stelde zich voor als de Messias kwam, dat Hij komen zou met aardsche heerlijkheid en grootheid. En nu zagen ze in Jezus, gelijk hij door de profeten was geteekend „een man van smarten”, zonder gedaante en zonder heerlijkheid. Had men de Schrift maar verstaan, die duidelijk genoeg sprak, maar helaas, het bewijs is geleverd, die verstonden ze niet. Wat hun nu een oorzaak van vreugde en groote blijdschap moest zijn, werd juist tegenover gesteld, een oorzaak van ergernis. Vreeselijke openbaring en ontzachelijke werkelijkheid: Gods heilig kind Jezus, de Eeniggeborene van den Vader, de eenige en volkomen Zaligmaker van zondaren een steen des aanstoots en een rots der ergernis!
Welk een diepe vernedering, welke smartvolle gewaarwordingen voor Hem, die gekomen was, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Men kan het niet zien, dat Jezus tot een zondigen man ingaat om te herbergen. Men kan het niet zien, dat Hij zondaars ontvangt en met hen eet en drinkt. Men kan het niet verdragen, dat ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk door Hem de waarheid wordt gesproken, dat huichelaars ontdekt, farizeën ontmaskerd en aldus in 't openbaar wordt uitgesproken, dat zalig worden alleen mogelijk is uit genade, en dat door Hem. Vandaar dat men al spoedig listen en lagen begon te zoeken en te bedenken tegen Jezus van Nazareth.
Vandaar dat men al spoedig zelfs begon te spreken van Hem te dooden. En als op het einde van Jezus' vernederd leven, al de ergernissen van menschen in een doodelijken haat zich tegen Hem keeren, zal men niet rusten voor men Hem tot den kruisdood heeft veroordeeld. En dat de Persoon, die nooit iemand leed aandeed, maar altijd met medelijden vervuld was tegenover ellendigen. Hoe velen hadden aan Hem hun redding uit groote ellende te danken.
„Zij ergerden zich aan Hem.” Dat is nu al zoovele eeuwen geleden, dat de heilige Schrijvers dit hebben opgeteekend, als ooggetuigen van hetgeen, tijdens Jezus' omwandeling op aarde plaats had. En thans? Nu is Christus de Heere verhoogd aan de rechterhand des Vaders, maar nog wordt Zijn Woord en evangelie aan zondaren gepredikt. Tot zijn dienaren heeft de Heere gezegd: die ulieden hoort, die hoort mij. Vragen we welk onthaal dan nu het evangelie heeft in de wereld, dan zien we nog maar steeds hetzelfde verschijnsel. Wat hebben de menschen daar veel tegen in te brengen. Wat kan men daar laag en verachtelijk over spreken en oordeelen. Welk een verregaande ongevoeligheid en onverschilligheid openbaart zich in en bij duizenden.
Een Evangelie, dat naar den mensch is, trekt aan, maar het evangelie, gelijk Paulus predikt, dat tegen den mensch is, trekt niet aan. Van nature is de mensch een vijand van God, en een vijand ook van Gods Woord. Op allerlei wijze tracht men Gods Woord tegen te staan, te verdraaien en te verminken. In eigen oog en schatting is men veel te braaf, te voortreffelijk en te geleerd, om met zooveel anderen, die algemeen voor slecht worden erkend, gelijk gesteld te worden.
Waar de kennis van ellende, de kennis van zijn verloren staat en toestand voor God ontbreekt, kan Christus onmogelijk dierbaar zijn. Het evangelie dat alom wordt gepredikt, en dat Christus tot middenpunt en hoofdinhoud heeft, kan alleen aantrekkingskracht hebben voor ben, die zich zelven hebben leeren kennen in de waren zin van het woord, als zondaar voor God. Voor dood- en doemschuldigen, die alles hebben verbeurd door de zonde, machteloos en krachteloos onder de macht der zonde, is de prediking van het evangelie een blijde, een heerlijke tijding.
Daardoor wordt het licht ontstoken in duisternis. Daardoor wordt aan den zondaar in den naam des Heeren verzekerd dat er genade is bij God, zelfs voor den meest schuldigen zondaar. Dat doet den gevangene des Satans opspringen van vreugde. Dat doet een verblijdend en bevredigend antwoord hooren op de vraag, of er nog een middel is, om de straf op de zonde bedreigd, te ontgaan en wederom tot genade te komen.
Als ge in het water ligt en gevaar loopt te verdrinken, dan vraagt ge niet, als er een reddende hand naar u wordt uitgesloten, wie is dat, of van waar komt dat, dan grijpt ge zonder aarzelen die hand aan. Als ge den hongerdood dreigt te sterven, en iemand biedt u een stuk brood aan, doet ge evenzoo, ge neemt het dankbaar en eet. Het schijnt een wonderspreuk te zijn en toch is het de waarheid: die niet verloren is kan niet behouden worden. De menschen die zich ergerden aan Jezus, toen de Heere omwandelde op aarde, en zij die zich ergeren aan het evangelie, hebben dit volstrekt met elkander gemeen: zij kennen Christus niet, maar zij kennen ook zich zelven niet. Daarom is noch voortdurend het evangelie den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid, terwijl het hun die gelooven een kracht Gods is tot zaligheid.
In de ergernis van Christus, openbaart zich de vijandschap van den mensch tegen God. Men meent te zien, en men is blind. Men denkt te leven en men is dood. De mensch meent wijs te zijn doch is dwaas. Dit nu te moeten erkennen is vernederend voor den mensch, die van nature trotsch en hoogmoedig is. Velen geven voor, evenals die rijke jongeling uit het evangelie, wel te willen zalig worden, maar door eigen kracht en verdienste. Zoo zien we ten slotte de wereld die naar God niet vraagt, en naar Christus, die de opperste wijsheid is, niet hooren wil. En daarbij nog zoo talloos velen, die vroom en godsdienstig zijn, maar in het wezen der zaak vijanden van de leer van vrije genade, vijanden van Christus en het evangelie.
Gelukkig, dat er dan toch ook nog een overblijfsel is naar de verkiezing der genade, dat in de prediking niet anders wil en niet anders begeert dan een rijke Christus en een arme zondaar.
Tegenover een wereld vol ergernissen, kenmerkt en vereenigt dit al het ware volk van God, dat zij haar geestelijke armoede en ellende voor God bewust, gelooven in den eenigen van God geschonken Middelaar en Verlosser Jezus, op Wien al hun hoop en verwachting is gebouwd voor tijd en eeuwigheid. Die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden. Jezus Christus is gisteren en heden en in der eeuwigheid dezelfde.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Een steen des aanstoots en een rots der ergernis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1913

De Wekker | 4 Pagina's