Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen recht van bestaan? (XIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen recht van bestaan? (XIII)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Was de Kerk der Scheiding de vergadering van ware geloovigen naar art. 27, 28 onzer Gereformeerde belijdenis?
Dit is een vraag, welke voor ons verder onderzoek beslissend kan heeten. Het antwoord op die vraag zal ons niet alleen gelegenheid geven om te peinzen over het leerstuk der kerk, maar bepaalt tevens ons oordeel over de vereeniging van '92 en over ons recht van bestaan. Om een helder inzicht te krijgen zullen wij eerst hebben te onderzoeken, hoe de vaderen der Scheiding dachten over de kerk, zooals zij in onze belijdenis wordt omschreven. Dan dient vooreerst opgemerkt, dat de mannen der Scheiding in de belijdenis een beschrijving niet slechts van de onzichtbare, maar ook van de zichtbare kerk vonden.
Bekend is, dat de Cock uit reactie eerst deze meening niet huldigde, maar later heeft verklaard, dat hij, wat het leerstuk der zichtbare kerk betrof, „door wantrouwen en misverstand tot verkeerde verdenkingen en gevolgtrekkingen was vervoerd”. Later heeft de kerk der Scheiding zich over dit stuk duidelijk uitgesproken.
Reeds nu zij opgemerkt, dat het een onjuiste voorstelling is, wanneer men meent, dat in onze belijdenis alleen sprake zou zijn van de onzichtbare kerk. Dan gaat men van de gedachte uit, dat daar slechts bedoeld wordt de ideëele kerk. Daar naast wordt dan gesteld de reëele of zichtbare kerk, d.i. de vergadering van begenadigden en onbegenadigden, van avondmaalgangers en niet-avondmaalgangers, en het droeve resultaat wordt, dat de positie van deze laatsten een gewettigde en geoorloofde in de zichtbare kerk is.
Maar op die manier gaat de organische eenheid der kerk verloren. Men komt er dan toe om de onzichtbare en de zichtbare zijde der kerk zoo principieel te scheiden, dat het twee kerken worden.
Dit was het onzuivere standpunt, dat Dr. Kuyper innam en waardoor hij toe kwam om de Afscheiding te veroordeelen. Wie zijn tractaat van de Reformatie der kerken gelezen en goed doorgedacht heeft, merkt altijd weer, dat hij zijne positie en zijn blijven in de Herv. Kerk wil redden door de bewering dat er nog geloovigen, begenadigden in zijn en mitsdien het wezen van de kerk er nog wordt gevonden. Op bladzijde 195 van genoemd werk laat hij niet na de kerk der Scheiding even een bestraffing toe te dienen en hij eindigt § 63 met den Afgescheidenen een flinke oorvijg te geven, als hij zegt: „Gaat men nà hoe ontzettend de afval en verbastering van de kerk onder Israel geweest is, en evenzoo hoeveel tientallen van jaren, ja, eeuwen onze vaderen gezocht hebben eer ze het verderf in Rome's kerk hoog genoeg geklommen achtten om breuke geoorloofd te doen schijnen, dan ontvangt men onwillekeurig den indruk, dat de nu uitgetreden broederen de kranke wel wat spoedig hebben opgegeven en moeielijk aan de schijn kunnen ontkomen van reeds de begrafenis voor menige kerk besteld te hebben, die door 's Heeren goedheid weer bijkwam en nog leeft.”
Dat Dr. Kuyper zoo straffend tegen de kerk der Scheiding optrad en zijn stand punt zoo stout tegenover haar dorst te rechtvaardigen, was gevolg van zijn uiteenrukken der zichtbare en onzichtbare kerk, van zijn verwateren van art. 27—28 onzer belijdenis.
Wie hier niet zuiver de lijnen weet te trekken, wie hier gaat halveeren en niet helder de beginselen weet in te denken komt ras tot een scheeve voorstelling, die aanleiding geeft tot verwarring en uitersten, die ons ongemerkt afvoeren in het kielwater van Dr. Kuyper, om feitelijk de scheiding te negeeren. De eenzijdigheden, waarvoor wij ons bij het leerstuk der kerk hebben te wachten, zijn in hoofdzaak tweeerlei. Eenerzijds de subjectieve en anderzijds de negatieve richting. De subjectieve richting wordt vertegenwoordigt door het Labadisme, dat uitsluitend een oog heeft voor het ideaal en een kerk van enkel ware bekeerden wil. Nu past het ons stellig niet om met deze richting den spot te drijven. Wat het Labadisme voorstaat is schoon, is bekoorlijk, maar is in de praktijk niet door te voeren. De realiseering van 't geen men beoogt loopt uit op een fictie, en de ervaring heeft steeds deze subjectieve richting geoordeeld. De principieele fout van
't Labadisme is niet dat de kerk zoowel naar haar zichtbare als onzichtbare zijde een vergadering van ware geloovigen is — daarin zijn wij het eens — maar hierin schuilt zijn fout dat het oordeelt niet over de belijdenis des geloofs, maar over den staat der menschen, m.a.w. niet over het objectie: gegevene, maar over de subjectieve gesteldheid des harten.
Bij een gezond kerkelijk leven spreken wij ons nooit uit over het innerlijke. Of wij te doen hebben met ware geloovigen of met hypocriden, met waarachtige lidmaten of slechts met schijnleden, is een zaak niet voor ons, maar voor den Hartenkenner. Wij hebben daaromtrent niet te oordeelen, noch ook te veronderstellen. Wanneer de eisch der belijdenis maar me het karakter der kerk overeenstemt, dat zij is een vergadering van ware geloovigen houden wij altijd het goede spoor en hebben alleen te oordeelen over wat naar eisch dier belijdenis roeping is.
Wie voorts de subjectieve richting van het Labadisme nader wil leeren kennen: leze wat T. A. Lampe schrijft in zijn werk over het genade-verbond, waar hij o.m. zegt: „De Labadisten belijden in de voornaamste gronden hetzelfde met de Gereformeerde kerk, van welke zij ziet, naar hun voorgeven allermeest van welke hetverval derzelve afscheidden. Doch zij dreven de zaak te hoog, hielden hunne vergadering alleen voor de ware kerk op aarde en wilden niemand de heilige sacramenten toedienen, dan die zij volgens hun gestelde kenteekens voor wedergeboren hielden”.
Lijnrecht tegenover deze subjectieve staat de negatieve richting, die geheel de kerk als vergadering van ware geloovige negeert. Zij wordt gevonden in de idee van de staats- of volkskerk, waarin allen die onergelijk leven, worden opgenomen met 't paedagogisch doel, dat het dan toch beter is, dat zij in de kerk zijn, dan daar buiten staan”. Op die wijze wordt de kerk een instituut voor zedelijke verbetering, wat met Schrift en belijdenis in de hand onvoorwaardelijk dient veroordeeld te worden.
Aan deze Scylla en Charybdis zijn de vaderen der Scheiding ontkomen. De kerk der Scheiding huldigde noch de subjectieve noch de negatieve richting, maar stelde een zuiver schriftuurlijk of wilt ge objectief beginsel, nl. het geloof in Jezus Christus, naar eisch der Schrift en der Gereformeerde belijdenis, dat moest blijken niet uit de subjectieve gesteldheid van het hart — want het binnenste des harten is ons onbekend (zie Dordtsche Leerregels Hoofdst. 3—4, art. 15) maar uit zulk een belijdenis des monds, die door een wandelen in ware godzaligheid werd bevestigd. Nu zijn dit uitwendige verschijnselen en blijft de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ook hypocrieten die uitwendige kenteekenen bezitten, zoodat in de kerk altijd veel kaf onder het koren zich bevindt, maar merkt onze belijdenis op, die schijngeloovigen zijn wel in de kerk, doch niet van de kerk.
Daarom moet, altijd voor zoover dit mogelijk is, worden heengedoeld en aangedrongen, dat het inwendige in het uitwendige, dat het essensieele in het reëele, dat het wezen in den vorm, dat het onzichtbare in het zichtbare, dat 't geloof des harten in de belijdenis des Woords (Rom. 10:10) moet naar voren treden. Dat eischt God in Zijn Woord, dat eischt onze Gereformeerde geloofsbelijdenis en daaraan hebben wij ons onvoorwaardelijk te onderwerpen. Zoo alleen wordt de eenheid der kerk gehandhaafd, wordt de zichtbare en onzichtbare zijde niet verbrokkeld, zoodat het twee kerken worden, maar blijft de kerk wat zij is: eene vergadering van ware goloovigen.
Wie dit los laat, moet er noodzakelijk toekomen om met Dr. Kuyper de kerk des Scheiding te veroordeelen en, omgekeerd, wie dit aanvaardt moet de doleantie veroordeelen. Immers is er een kerk, die naar art. 27 — 28 onzer belijdenis is een vergadering van ware geloovigen, dan hebben onvoorwaardelijk alle geloovigen zich daarbij te voegen. Men hebbe den moed zijn beginsel te beleven.

K. (Kampen) S.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Geen recht van bestaan? (XIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1913

De Wekker | 4 Pagina's