Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schijnleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schijnleven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.” Openb. v. Joh. 3:1b

Is het niet een ontzettend woord, wat we hier lezen in het begin van den brief aan de gemeente van Sardis. Te ernstiger wordt ons dit woord, omdat het niet afkomstig is van een mensch, maar van Hem, die de zeven Geesten Gods heeft en de zeven sterren. Dezelfde, die in hoofdst. 1 van zichzelven getuigt en zegt: „Ik ben de eerste en de laatste, en die leef, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods”.
Christus, verheerlijkt aan de rechterhand des Vaders, beveelt zijnen dienaar en apostel Johannes te schrijven aan de zeven gemeenten van Klein-Azië. Sardis is één van die gemeenten. Eertijds was dat Sardis een beroemde stad. Grieksche wijzen en voorname staatslieden hebben daar gewoond.
In de tiende eeuw viel Sardis in de handen der Turken. Spoedig daarop is het geheel te gronde gericht. De oude, heidensche wereldsche geest had ook in de kleine Christengemeente van Sardis een bedenkelijke macht verkregen. Thans vindt men er nog een armoedig dorp, Sart geheeten, met wijduitgestrekte puinhoopen en kleine overblijfselen van een prachtigen tempel. Zoo is het gegaan met deze, eertijds zoo beroemde stad.
Treurig was de toestand der Christen-gemeente, toen de apostel Johannes aan haar schrijven moest, gelijk uit den inhoud van dezen brief blijkt. Ongetwijfeld waren er in die dagen in Sardis nog wel goede dingen, — naar het uiterlijke geoordeeld. Kranken toch werden verpleegd, armen verzorgd, weduwen en weezen in bescherming genomen. Er waren godsdienstige samenkomsten, men beleed de hoofd waarheden van het evangelie, — in èèn woord: men beantwoordde, wat den vorm betreft, aan de openbaring van de gemeente van Christus. Doch behoudens weinig gunstige uitzonderingen, was het leven van die gemeente als gemeente slechts een schijnleven.
Daarom dat ontzachelijk woord door Christus aan die gemeente gericht: „Gij hebt den naam, dat gij leeft, en gij zijt dood.” Met dit getuigenis: „Gij hebt den naam, dat gij leeft,” wordt derhalve de gemeente te Sardis op allertreurigste wijze geteekend. Daaruit toch is af te leiden, dat die gemeente niet was, wat zij scheen te zijn. Menschen kunnen in hun oordeel zich vergissen. Menschen zijn feilbaar, maar Christus, de Heere, oordeelt niet naar het aanzien. Zijn getuigenis is boven alten twijfel verheven. Voor ons menschen is het altijd hoogst gevaarlijk om te oordeelen over het innerlijk-zijn van iemand. Menschen zijn geen hartenkenners. Ziet een mensch aan wat voor oogen is, de Heere ziet het hart aan. En nu is er wel geen wezen zonder vorm, maar er is zooveel vorm zonder wezen. En juist daar haperde het de gemeente te Sardis. We behoeven daarom volstrekt niet te denken aan openbare, doorbrekende zonden en openbare gruwelen. We behoeven daarbij ook niet te denken aan grove dwalingen of ketterijen in die gemeente. O, neen, want hoe zou dan ook op haar van toepassing zijn, wat de Heere zegt, met de woorden: „Gij hebt den naam, dat gij leeft.” Doch wat baat alle uitwendige vorm, waar het wezen aan ontbreekt. Wat is een belijdenis der lippen, die buiten het hart omgaat. Een lichaam zonder ziel is dood. Daarbij wordt in de Heilige Schrift vergeleken een geloof zonder werken. Voor menschen! En naar het oordeel van menschen kan iemand onberispelijk leven, zelfs in vele opzichten voor anderen een voorbeeld zijn in nauwgezetheid en in allerlei plichtsbetrachting. Doch vergeten we daarbij niet, dat God de Heere naar waarheid in het binnenste vraagt. Te belijden: „Ik ben een zondaar voor God en in Adam ons aller Verbondshoofd, verdoemelijk”, is goed; — te belijden, dat Christus de eenige en de volkomen Zaligmaker van zondaren is, is goed. En zoo kunt ge ten slotte belijden en erkennen, voor waarheid al de grondstukken der Christelijke religie, maar dan blijft bij dit alles, voor ieder mensch de vraag: waar blijft ge met dit alles? Wat werkt dit uit? Draagt ge dit slechts met u om als een dood kapitaal, dat geen rente afwerpt, of maakt u dit werkzaam? Brengt u dit op de knieën, en leert het u als een arm en in u zelven verloren zondaar tot Christus de toevlucht nemen, om door Hem gered en gezaligd te worden?
Het is hierbij niet de vraag in hoedanigen toestand uw geestelijk leven verkeerd, — of dit van kwijnenden of bloeienden aard is, — ook niet of ge een eerstbeginnende of een verder gevorderde zijt in geestelijk leven, —neen, daar gaat het niet om! De vraag is of ge wel waarlijk geestelijk leven bezit; want is dit niet het geval, dan zijt ge, naar de onbedriegelijke uitspraken van Gods eeuwig blijvend Woord, dood. En waarbij, zoo mogen we wel vragen, heeft ieder mensch meer en grooter belang bij, dan te weten en volkomen zeker te zijn, dat hij niet dood, maar door Gods genade, levend gemaakt is? Denk u een oogenblik in, wat de mensch is en te wachten heeft, die den naam had, maar ook alleen den naam, dat bij leefde. Zoo iemand is door anderen dan voor gelukkig aangezien, ofschoon deze toch in werkelijkheid zoo zeer ongelukkig is.
Zoo iemand zal hopen en zich gedurig vleiën zeker zalig te worden en eens een plaats in te nemen onder de door Jezus verloste zielen in de eeuwige gelukzaligheid. Maar helaas! Daar komt de dood, en . . . . hij komt voor een gesloten hemel. Men dacht in te gaan en. . . . . men wordt buiten geworpen.
Men doet als de dwaze maagden, in de gelijkenis, en zegt: „Heere, Heere, doe mij open,” en het ontzettend antwoord klinkt als een donderslag in de ooren: „ga weg van Mij, want ik heb u nooit gekend!”
Welk een ontzettende teleurstelling, — welk eene gewaarwording zal dat zijn! En toch zulk een vreeselijk lot dreigde de gemeente te Sardis.
Ditzelfde lot dreigt ieder, die in dit opzicht aan die gemeente gelijk is. Talloos velen zijn er, van wien datzelfde van kan en moet gezegd worden: „gij hebt den naam dat gij leeft en gij zijt dood.” Daarmee oordeelen we niet lichtvaardig, maar in volkomen overeenstemming met de Heilige Schrift.
Oorzaken hebben gevolgen. Genade is niet denkbaar zonder vrucht. Leven, ook geestelijk leven, heeft zijn kenmerkende eigenschappen, waardoor bet zich zelve teekent. Genade is geen erfgoed. Al stamt ge wellicht af van vrome ouders, en al kunt ge wellicht onder uwe naaste bloedverwanten namen noemen, die op levende brieven van Christus wijzen, daarmede zijt ge toch voor uzelven niet gebaat. Al zijt ge een Christenkind geboren, al hebt ge reeds als kind den heiligen doop ontvangen, gevolgd door een Christelijke opvoeding, dan hebt ge daarmee reeds groote weldaden ontvangen (wie zou dit kunnen tegenspreken) maar dat kunt ge hebben en nog veel daarenboven, zonder nog wedergeboren en door een oprecht geloof met Christus vereenigd te zijn. Wees dan hoog aangeschreven bij menschen, maar wat baat u dit als uw naam niet geschreven is in het boek des levens, des Lams Gods! Heb een helder begrip en een gezonde opvatting van de waarheid, wees afkeerig van alle dwalingen en ketterijen, ’t is uitnemend, maar ons verstand kan de plaats van het geloof niet innemen!
Wees rijk bedeeld met algemeene gaven, waar wellicht anderen jaloersch op zijn, maar ook die algemeene gaven zijn geen bewijs, dat ge het leven, het ware, het geestelijke leven bezit. Alleen die in Christus is, die is een nieuw schepsel; voor dien is het oude voorbijgegaan, ja voor dezen is alles nieuw geworden. Vooral in een tijd, als waarin we thans leven, wordt helaas door zoovelen voor leven aangezien wat geen leven is. Leven onderscheidt zich, onder meer, door behoefte. Of we jonger of ouder, of we meer of minder geleerd of ontwikkeld zijn, het doet er niet toe. Behoefte is een eigenschap, die alle levende zielen met elkaar gemeen hebben. Een door Gods Geest levend gemaakt mensch is niet tevreden met het aanzitten aan een prachtig versierde tafel, waarbij de spijze ontbreekt. Een levend mensch leeft ook niet alleen op zich zelven, maar zoekt gemeenschap, — niet met dooden, maar met levenden.
De Apostel Johannes noemt het een kenmerk van uit God geboren te zijn, dat we de broeders liefhebben. Is de liefde Gods in ons hart uitgestort door den Heiligen Geest, dan zal die liefde ons tot wederliefde nopen. Als uw geloof nog klein en uw hoop nog zwak is, als het op de vraag aankomt, door Jezus eens aan Simon Petrus gedaan: „Hebt gij Mij lief?” dan kan de door God levend0 gemaakte en vernieuwde mensch niet anders dan daarop bevestigend antwoorden. Zoo ook, als U gevraagd zou worden of ge Jezus niet zoudt willen verlaten, of ge u niet liever scharen zoudt aan de zijde zijner vijanden, dan zou u dit onmogelijk zijn. — Zijt ge echter nog dood, geestelijk dood, dan zal blijken, als ge maar eens ernstig beproefd wordt, of ge de proef niet kunt doorstaan. Judas Iscarioth kon voor een tijd als apostel des Heeren Jezus volgen, Demas voor een tijd met Paulus arbeiden, maar volhouden kan alleen de oprechte. Daarin zien we, dat de Heere de Zijnen bewaart in Zijne kracht.
Gunstige uitzonderingen waren er nog in de gemeente te Sardis. Hoort, hoe de Heere zelve er van getuigt met te zeggen: „Doch gij hebt eenige weinige namen ook te Sardis, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, overmits zij het waardig zijn.” Zoo was dan, ook daar nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Doch het laatste woord, en met het laatste woord is nog het laatste vonnis niet uitgesproken over de gemeente te Sardis:
„Zijt wakende en versterk het overige, dat sterven zou, want Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God”. Zoo wordt in naam van den Eeuwig levende hun toegeroepen. En nu de ure is gekomen, waarin de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en alle die ze gehoord hebben zullen leven,” zal eenmaal blijken, bij wie dat ernstige woord, onder de werking des Geestes, is doorgedrongen en geleid heeft tot waarachtige bekeering. — En wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan zoovelen, aan die ongelukkjgen te Sardis gelijk, wier leven niet anders dan een schijnleven is. Welk een ernstige waarschuwing is voor die allen, wat we, als aanschouwelijk voorgesteld, hier van een der gemeenten van Klein-Azië vernemen. Het is als of we iemand voor ons zien, wien een groot zwaard boven het hoofd hangt, — een zwaard, dat elk oogenblik kan vallen en den genadetijd kan doen eindigen.
„Wie niet wedergeboren is, zal het Koninkrijk Gods niet zien, „Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten”. Zoo roept de Heere tot zondaren, die van nature midden in den dood liggen. En gelijk een doode Lazarus uit het graf kwam, door de kracht van Christus, zoo is het ook door diezelfde Goddelijke kracht dat geestelijk dooden levend worden. Zijt ge aanvankelijk door genade dat leven deelachtig, dan zult ge door de kracht van Christus overwinnen, en van die triomfeerenden zegt de Heere: „die zal bekleed worden met witte kleederen en Ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens en Ik zal zijnen naam belijden voor Mijnen Vader en voor Zijn engelen.” Welk een onbeschrijfelijke heerlijkheid en welk een onschatbare vertroosting, door den grooten Koning Zijn strijdend en overwinnend volk beloofd.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Schijnleven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1913

De Wekker | 4 Pagina's