Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen recht van bestaan? (XVIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen recht van bestaan? (XVIII)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En nu ’t bezwaar door den leider der doleantie, met name Dr. Kuyper, tegen de Synodale besluiten van Assen gehoord. Lees met aandacht, want wat nu volgt is van overwegende, geschiedkundige en dogmatische beteekenis voor de Chr. Geref. Kerk. Wij lezen in de Heraut van 2 September 1888, „De tijdingen uit Assen waren diep teleurstellend en droef. Gelijk men toch reeds uit de kerkelijke berichten der politieke bladen zal bespeurd hebben, is aan de schoone hoop, dat eerlang al ’s Heeren er volk in deze landen kerkelijk hereenigd mocht worden, door de Assensche Synode ten eenemale den bodem ingeslagen. De teerling is geworpen en met 30 tegen 10 stemmen is de bede der Ned. Geref. kerken tot hereeniging, naar ons voorkomt, misschien onherroepelijk afgewezen.
De Christelijke Gereformeerde kerk heeft besloten op zich zelf te blijven staan en ons geen ander keuze te laten dan om òf tot haar over te treden of naast haar onzen eigenen weg te volgen. Van het innemen, van het zoeken zelfs van een derde, hooger standpunt, waarop beide groepen elkander konden ontmoet hebben, om na de ontmoeting allengs saam te groeien, zag ze, na breede discussie, met volkomen kennis van zaken, welbewust en opzettelijk af”. Ik kan niet nalaten hier even op te merken, hoe Kuyper nu reeds het roer grijpt en den weg tot vereenigen wijst, gelijk die later is betreden. Hij laakt het ten sterkste, gelijk zal blijken, dat de Chr. Geref. kerk dien weg durft afteekenen, maar wanneer Z.H.G. zegt, hoe het moet, dan heeft de Chr. Geref kerk slechts te gehoorzamen. Zij moest een zoogenaamd hooger standpunt trachten in te nemen, maar dat hooger standpunt is feitelijk niet anders dan …. „de begravenis van de Chr. Geref. kerk”, dan een miskennen van eigen standpunt.
Dat dit zoogenaamd hooger standpunt daarheen doelde, blijkt zonneklaar uit ’t geen Kuyper over de voorwaarden der vereeniging schrijft. Hij zegt: „onzerzijds dient een klaar en duidelijk antwoord gegeven op de vraag, waarom het voorstel-Beuker, dat door de Synode te Assen tot docreet wierd verheven, elke mogelijkheid tot hereeniging opsnijdt. Vooreerst toch zal door ons moeten worden verklaard, dat wij met het Ned. Herv. kerkgenootschap, zooals het sedert 1816 in zijn organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.
Deze verklaring weigert natuurlijk niemand onzer; maar nadat èn persoonlijk èn officieus èn officieel dezelfde verklaring reeds keer op keer door ons gegeven was, blijkt eruit, dat men onze oprechtheid verdenkt en ons uit dien hoofde nog eens vragen komt of we wel meenden, wat we schreven. Een inquisitoriaal onderzoek, dat niet sticht, noch wint, noch saambindt. Maar toch, hier zouden wij overheenstappen. Punt één onderschrijven we zonder voorbehoud.
Doch wat te zeggen van punt twee? Te verklaren, dat wij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid en in overeenstemming met Gods Woord en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Christ. Geref. kerk erkennen als wettige openbaring van het Lichaam Christi?
Stel — wij teekenden dit, wat zouden wij dan betuigen?
Niets minder dan de meest volstrekte veroordeeling van heel het werk der doleantie.
Is dit toch waar, dat de wettige openbaring van het lichaam van Christus te Leiden, te Amsterdam, en elders sedert 1834 bij de Christ. Geref. was, dan volgt hieruit immers, dat wij tegen Gods Woord gezondigd hebben door ons niet onvoorwaardelijk bij deze wettige openbaring aan te sluiten. Dan is al wat wij deden lijnrecht in strijd met Gods Woord gehandeld. En dan zou ons na deze onderteekening niet anders resten dan als eerlijke mannen onverwijld onze organisaties op te breken en met ontmoedige schuldbelijdenis aan de kerkeraden dezer kerken te vragen of ze de verloren en verdoolde schapen in hun boeken wilden inschrijven”. Mij dunkt duidelijker en stouter kan het bijna niet gezegd.
De kerk der Scheiding wordt hier tot in haar hartader gewond; haar recht van bestaan als heilige openbaring van het Lichaam van Christus miskend, haar karakter naar art. 27—29 onzer-belijdenis geschandvlekt, haar geschiedenis, schitterend door de zilverglans van ’s Heeren gunstbewijzen, verdonkerd.
Zouden de vaderen van 1851 bij het lezen van zulke veroordeeling zich niet in heilige verontwaardiging hebben afgekeerd, en gezegd in nog veel krasser taal dan eens tot de groep Brummelkamp c.s. „met u, zoolang gij op dat standpunt blijft staan, geen kerkelijke gemeenschap”.
Had de Christ. Geref. Kerk bij het lezen van zulk een vernietigend antwoord op de Assensche besluiten wel één stap verder kunnen en mogen gaan? Hoe is het toch mogelijk geweest, dat men, gehoord dit antwoord, niet begreep, dat de vereeniging slechts bij ’t graf der Christ. Geref. Kerk kon geschieden. En dat het Kuyper ernst was blijkt uit ’t geen volgt: „Had het voorstel geluid: Te verklaren, dat zij de afscheiding van gemeld genootschap gelijk die in 1834 plaats had (en zonder oordeel over wat daarna is geschied) erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Christ. Geref. Kerk als in den abnormalen toestand een alleszins wettige openbaring van het lichaam van Christus vormende, geen onzer zou bezwaar hebben geopperd. Het uitgangspunt van 1834 werd dan gehuldigd; over wat daar tusschen ligt sprak men zich niet uit en uit het abnormale van den toestand verklaarde zich het abnormale verschijnsel, dat twee of meerdere openbaringen van het lichaam Christi beide in wettigen vorm, zich vertoonen konden.”
Hoe fijn gesponnen is deze verklaring. Eerst krijgt de Afscheiding van ’34 een pluimpje; (vergeet niet dat Kuyper nog een anderen kijk op de afscheiding in 34 heeft dan zij) daarna wordt weder de kerk der afscheiding in kaar geheel veroordeeld; haar geschiedenis moet dood gezwegen. En dan volgt, dat niet uit Schrift en belijdenis, maar uit een abnormale toestand de Christ. Geref. Kerk als wettige openbaring van het lichaam van Christus zich vertoonen kon.
Hoe geslepen, hoe verblindend, wat filisophisch geharwar in deze verklaring! En toch — wat Kuyper hier 1888 in „de Heraut” schrijft en der Christ. Geref. Kerk als voorwaarde der vereeniging voorhoudt, heeft men in 1892 onderteekend „dat twee of meerdere openbaringen van het lichaam Christus beide in wettige (ik cursiveer) vorm zich vertoonen konden.
Dat is nooit het standpunt van de kerk der Scheiding noch in 51 noch in 88 geweest. Dat begreep Kuyper goed en daarnaar richtte hij de meest scherpe Philippica tegen de verklaring der Synode van Assen, want hij begreep: nu of nooit moet ik overwinnen en hij roept uit: „Maar gelijk de verklaring daar ligt, hoe kan men ons die voorleggen? Wat is dit anders dan ons afvergen, wordt wat wij zijn, veroordeeld absoluut wat gij zelf zijt en dan ja, dan zijn wij gaarne met u één.”
De volstrekte onaannemelijkheid van dit tweede punt maakt dan ook alle verdere bespreking der overige drie punten overbodig. Ook al zaten daar niet even zeer haken en oogen in (die misschien nog uit den weg waren te ruimen) reeds punt twee beslist de zaak. Door aanneming van punt twee heeft de Synode te Assen de deur zoo stevig mogelijk voor ons dichtgegrendeld. Tot dien prijs komt niemand onzer, die nog een overtuiging en een conscientie te verliezen heeft, binnen.”
De Christ. Geref. Kerk werd dus — dat was zoo klaar als de dag — van haar ingenomen standpunt weggeduwd. Kuyper wees haar den weg ter vereeniging en zij heeft, haar standpunt verlatend, eerst schoorvoetend, maar later al vlugger het aangewezen pad geloopen. Wie heeft meer recht van bestaan, wij — die ons kerkelijk standpunt nimmer hebben prijs gegeven óf zij, die na 88 niet anders deden dan dit standpunt begraven? Niet wij, maar zij zijn veranderd van kerkelijk standpunt.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Geen recht van bestaan? (XVIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 september 1913

De Wekker | 4 Pagina's