Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een belangrijk vraagstuk opgelost

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een belangrijk vraagstuk opgelost

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

…. „maar de Heere was mij tot een steunsel.” Psalm 18:19b

Als de drukte van den dag en ’t gewoel van de wereld in stille nachtrust is veranderd, zingt de nachtegaal zijn vroolijk en heerlijk lied. En evenzoo kan het Gods kind gebeuren, als het Gode behaagt, dat na een leven van veel strijd en moeite, nog vóór de nacht des doods intreedt, Gods heiligen Naam luide lof en eere wordt toegebracht, en de ziel in God verheugd, behoefte heeft, om te spreken en te getuigen tot heerlijkheid des Heeren.
Zoo ook ging het David, den koning Israëls, den man naar Gods hart, toen hij dit lied den Heere heeft gezongen. Aan den avond van zijn veelbewogen leven gekomen, ziet de knecht des Heeren nog eenmaal terug op den door hem afgelegden weg. Daarbij komen hem voor den aandacht al die bange dagen en moeilijke oogenblikken welke hij doorleefde, en nu is zijn eerste en laatste woord: eere zijn God, lof en dank zijn Ontfermer, die hem uit de benauwdheid in de ruimte voerde, hem ondersteunde in zwakheid, hem bewaarde in de ure des gevaars, hem redde uit al zijne benauwdheden. Was hij een wonder in eigen oogen, een wonder ook in de oogen van anderen, op de vraag: wel man, hoe zijt ge staande gebleven, hoe zijt ge er door gekomen, was zijn antwoord: de Heere was mij tot een steunsel. Noch zijn wijsheid, noch zijn gaven, hadden hem kunnen redden. Geen schepsel ter wereld, was in staat hem te verlossen uit de ellende, waarin hij zoo menigmaal verkeerde. Alleen Gods genade was daartoe genoeg. Gods kracht werd telkens in zijne zwakheid verheerlijkt.
Een huis dat sterk is gebouwd behoeft niet gesteund. Een boom die diep en vast in de aarde is geworteld schijnt geen schoor of paal van noode te hebben om staande te kunnen blijven. Maar de stormen kunnen wel zoo fel en hevig gaan woeden, dat zelfs de trotsche en diep in de aarde gewortelde eik ontworteld wordt. Davids leven onderscheidde en kenmerkte zich door geweldige beproevingen van allerlei aard. De nood klom meermalen zoo hoog, dat het scheen, dat ontkomen onmogelijk was. Denk slechts aan de vervolgingen van Saul en van Absalom, om maar van geen andere te spreken. En dan nog die vreeselijke toestanden, door eigen schuld en zonde veroorzaakt, die den man Gods deden uitroepen, dat het hem bang was, ook toen wist de Heere alleen, wat er in zijn binnenste omging, toen hij jammerde tot zijn God. Als een scheepje dat daar dobbert op de onstuimige wateren van een kokende en schuimende zee, nu eens er onder, en telkens weer boven, was Davids leven gedurig geschokt en bedreigd. Wat al vijanden, die hem lasterden en smaadden, wat al samenrotting van booze menschen, die als kinderen Belials tegen hem opstonden, wat al listen en lagen telkens tegen hem bedacht. Doch wat de vijanden niet konden zien, dat mocht deze man Gods ervaren, dat een onzichtbare hand hem staande hield en ondersteunde. Zijn oog en vertrouwen was dan ook steeds op den Heere in alle nood en gevaar. En zoo iemand, dan wist David de koning Israëls, dat er bij den Heere uitkomsten zijn zelfs tegen den dood. Wat vreeselijke dagen en oogenblikken kwamen hem voor den geest, met het oog waarop hij getuigt: Banden der hel omringden mij en beken Belials verschrikten mij. Ja toen was het, dat hem alle hoop ontviel en niemand zorgde voor zijn ziel.
Als een bijzonder type of voorbeeld van Christus zien we in Davids diepe vernederingen en lijden de profetie van wat eenmaal Christus, die groote Davids Zoon zou wedervaren. Waarbij we dan niet moeten vergeten dat het zwaarste lijden van eenig mensch, nog niet is te vergelijken met het lijden van Gods Zoon, die voor al Gods uitverkorenen, den last des toorns Gods heeft gedragen, David riep tot den Heere toen het hem bang was (vs. 7) en God hoorde hem, maar toen Gods heilig kind Jezus jammerde aan het kruis “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, toen kwam er geen antwoord op Golgotha. Toen was het gelijk in den 22sten Psalm was voorspeld: „Tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered, op U hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden. Maar ik ben een Worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk.”
Voor u o David was in al uw nood en angst een uithelper, maar Hij, die voor anderen leed en stierf was van God en menschen verlaten.
Geen wonder, dat toen de Zon haar licht introk en haar glans verborg! Geen wonder, dat de aarde schudde op hare grondvesten en dat de steenrotsen scheurden. Hemel en aarde kwamen in beweging, toen Gods Zoon stierf aan het kruis op Golgotha!
Zeker, ook Koning David, en zoo menig kind des Heeren voor en na hem, hebben in smaad, in smart en in hooggeklommen angsten verkeerd. En Gode alleen is het bekend, wat er nog op dit benedenrond wordt doorleefd. Maar hoe hoog de nood ook mag gaan, aan het einde van alles, zal ieder geredde ziel met David moeten getuigen: De Heere was mij tot een steunsel. Dat alleen is dan ook genoeg om staande te blijven zelfs in den bangsten strijd, om ’t hoofd telkens weer op te heffen in allen druk. God de Heere is krachtelijk bevonden te zijn een hulp in benauwdheid. Kon er onder Gods toelating veel gebeuren, gelijk ook uit het leven van Koning David duidelijk blijkt, toch heeft de Heere alle machten in Zijne hand. Op Zijn wenk moet de vijand aftrekken en het onderspit delven. Op Zijn woord en bevel komt er ruimte voor uwer voet. Voor Hem die alleen de Almachtige is, beeft de hel en siddert de aarde. Tegenover Hem kan geen enkele vijand bestaan. Dat deed dan ook een David getuigen: „met mijn God loop ik door een bende, met Hem spring ik over eenen muur”.
Alle steunsels buiten God, waar de mensch heil en redding in zoekt en van verwacht, stellen te leur, want ’s menschen heil is ijdelheid. Dat heeft de geschiedenis van alle eeuwen bewezen, en wie het maar zien en opmerken wil, ziet het nog elken dag bij vernieuwing bevestigd.
Iedere schipper ziet, als er storm opsteekt, uit naar een vluchthaven, en zoo heeft ieder mensch iets, waar hij in nood zijn blikken naar richt en zijn handen naar uitstrekt. Maar wie kan zegenen als het de Heere niet doet. Als redelijke schepselen zijn wij geroepen en verplicht middelen te gebruiken. Maar al hebt ge de beste en uitnemendste middelen, dan weten we immers, dat de middelen alleen ons niet kunnen redden. Geen middelen kunnen de aarde vruchtbaar maken. Geen geneesheer kan ons leven redden van den dood. Geen schepsel kan zich zelf bewaren, als de Heere het niet doet. Daarenboven, de mensch heeft nog meer en nog grooter behoeften, dan alleen voor dit tijdelijk leven. David, de knecht des Heeren, de koning Israëls, was ook in zielsnoo-den geweest. En wat is al de macht en al de wetenschap van menschen tegenover de behoefte van een met schuld beladen en benauwde ziel!
Als de afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch van Gods golven en baren, als ge met den psalmist kermend moet uitroepen: ik lig gekneld in banden van den dood, daar de angst der hel mij allen troost doet missen, — och wat is dan geheel de wereld, met al wat er in gevonden wordt, arm aan troost. Dan kunt ge naar alles de hand uitstrekken, maar dan zal alles u toeroepen: bij mij is het niet.
Is echter de Heere, gelijk voor David, uw steunsel, dan zult ge ervaren, dat uw God u uit zes benauwdheden redt, en dat Hij u in de zevende niet laat omkomen. Neen, de onveranderlijkheid van Zijn wezen, en de onveranderlijkheid Zijner beloften, dienen daartoe als waarborg. Eer vergaan hemel en aarde, dan dat er een tittel of jota op de aarde valt, van alles wat de Heere heeft beloofd. Daarom mogen we ons verzekerd houden, dat David maar niet slechts een enkel geval uit zijn leven op het oog had, bij de ontboezeming van de woorden: De Heere was mij tot een steunsel. Neen, gedurende zijn gansche leven in en onder de nooden, waarin hij had verkeerd, had bij die zalige ervaring mogen hebben. Daarom spreekt hij tot roem van Gods genade en ontferming, aan het einde zijner aardsche loopbaan gekomen, uit, wat Zijn God voor hem is geweest. Geen wonder, dat hij in die geloofsbewustheid verkeerend, behoefte heeft, om Zijn God groot te maken en uit te roepen: „de Heere leeft, en geloofd’ zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils !”
Al wat de Heere wrocht, zal juichen tot Zijn eer. De mensch, die God niet kent en Zijne regeering niet eerbiedigt, eindigt met alle weldaden in tweede oorzaken. Zoo doen Gods kinderen niet. Zij weten, dat alles genade en vrije gunst is. Zij weten ook voor welken duren prijs van Jezus bloed, alle weldaden zijn verworven. Ziet ge dan terug op uw afgelegden weg, en herinnert ge u, aan het einde uwer loopbaan gekomen, nog eenmaal al den strijd en de moeite, al den angst en de benauwdheid , al uw tranen en worstelingen, dan zult gij, met allen die den Heere vreezen, op de vraag, hoe hebt ge het hoofd boven water gehouden, niet anders kunnen antwoorden dan gelijk David deed met te zeggen, dat hij dat alles dankte aan Zijn God. Wordt ge daarbij dan ingeleid door Gods Geest in dat alles, wat de Heere voor de Zijnen is en geweest is, van vóór de grondlegging der wereld, ingeleid tevens in uw eigen machteloosheid en onwaardigheid, dan zult ge laag voor uw God in het stof gebogen moeten erkennen: Niet ons o Heere! niet ons, maar alleen Uw driemaal heilige Naam is waardig te ontvangen lof, eer en aanbidding tot in eeuwigheid.
Moedgevend en troostvol is de getuigenis van Gods heiligen ook voor anderen die nog midden in den strijd, in het vuur der loutering zich bevinden. Wisten we het zoo goed niet dat ook anderen, alleen door de kracht en de genade Gods overwinnaar zijn geworden, we zouden allicht den moed kunnen opgeven, om toe te geven aan de vrees, voor eeuwig te zullen omkomen. In plaats daarvan hebben we nu een groote wolk der getuigen, die ons omringt, die feitelijk allen instemmen met het getuigenis van den man naar Gods hart. En hoven alles luidt de opwekking des Heeren, dat we op Jezus zullen zien, die om de vreugde Hem voorgesteld, het kruis verdragen, de schande veracht heeft en nu gezeten is aan de rechterhand des troons van God.
De klacht van David: ik zal nog één der dagen omkomen, is Gods kinderen niet vreemd. Zooveel is er, dat bij oogenblikken kan samenspannen, om uw leed te vergrooten, uw smart te verzwaren, uw leven te benauwen.
En al kent ge uw Bijbel van buiten, en al weet ge zoo goed als de beste, dat het geloof wordt beproefd en dat Gods wegen met de Zijnen veelal in de diepte liggen, maar met die wetenschap als wetenschap, hoeveel waarde die overigens ook bezit, zijt ge niet gered. Neen daartoe is telkens bij vernieuwing de invloeiende kracht des Geestes onmisbaar, waardoor onze ziel gewaar wordt, dat we in den storm gelijk zijn aan een boom, die door een sterken hand vastgehouden en door stut of schoor tegen vallen bewaard blijft. Al buigt de stam, al zwiept de kroon, al schudden de takken geweldig ginds en weer, de boom blijft staan. Door ’t geloof vereenigd met en verbonden aan uw Redder en Verlosser zult ge niet verdrinken al moet ge de diepste stroomen en zeeën door. In het licht des geloofs heft ge dan bij oogenblikken aan, zelfs onder strijd en moeite: God is een toevlucht voor de Zijnen, hun sterkt’ als zij door droefheid kwijnen, zij worden steeds zijn hulp gewaar, in zielsbenauwdheid en gevaar.
„De Heere was mij tot een steunsel”, zoo luidt de God verheerlijkende toon, opgevangen uit het pelgrimslied van Sions kinderen. Zoo zullen alle Gods verloste kindren eens kunnen jubelen aan gindsche zijde van het graf. Daar zal geen enkele disharmonie, geen enkele wanklank meer gehoord worden. Wat zal dat groot en onuitsprekelijk zalig zijn als een verloste zondaar door Jezus bloed gereinigd en door Zijnen Geest geheiligd, dan verzadigd te worden met Gods beeldt Dan zal het ook zijn:

„God zij altoos op ’t hoogst geprezen,
Lof zij Gods goedertierenheid.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1913

De Wekker | 6 Pagina's

Een belangrijk vraagstuk opgelost

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1913

De Wekker | 6 Pagina's