Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levende Wateren (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levende Wateren (I)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ook zal het te dien dage geschieden , dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.” Zacharia 14: 8.

Zacharia! Gij kent dien Iaatsten getuige uit de rij van Israëls profeten, die reeds in zijn naam iets verheffends, opbeurends, profetisch had. De naam Zacharia is vol perspectief, vol van de golving van 's Heeren tegenwoordigheid. Zijn naam beteekent „de Heere gedenkt” en reeds die inhoudrijke naam is als bet morgenrood na een donkeren nacht. Israël's kracht schijnt vergaan; de tranen der ballingen, die aan Babels stroomen hebben geweend, zijn nog niet gedroogd ook al zijn de ketenen der ballingschap verbroken. Maar Zacharia ziet reeds de dag aanbreken, waarop een schoone zon haar lichtbundels zal uitwerpen en hij houdt niet op om de smeulende vonk in de haard van Israël's volksleven aan te wakkeren.
Israël is weergekeerd uit de ballingschap; het is gelouterd 70 lange bange jaren, doch het wordt nu van alle zijden belaagd en schijnt geen toekomst meer te hebben en toch — vrees niet gij wormke Jakobs en gij volkske Israëls, want — Zacharia — de Heere gedenkt! Deze profeet teekent nu in dit laatste hoofdstuk den beteren dag, die zal aanlichten.
Die betere dag. is die, waarop levende wateren uit Jeruzalem zullen vlieten. En als gij nu vraagt, wanneer die dag werd ingeluid — dan ga ik niet mee met 't droombeeld van het Chiliasme, dat dit teekenend woord van den Gods-man veruitwendigt en het laat heendoelen op een aardsche gelukstaat van Christus kerk; dan denk ik niet alleen en uitsluitend aan den dag van Jezus komst op de wolken, wanneer de heerlijkheid van het Nieuw Jeruzalem voor het oog der verlosten straalt, maar dan denk ik aan de ure, toen water werd gegoten op het droge en stroomen op net dorstige, toen op den Pinksterdag te Jeruzalem de volheid des Geestes neerdaalde.
Wie toch de profetie van Zacharia met aandacht overdenkt, wordt altijd getroffen, dat deze profeet niet het. uitwendig schoon van stad en tempel gelijk zoovelen van zijn tijdgenooten, maar de innerlijke heerlijkheid, de geestelijke beteekenis van het Koninkrijk Gods, het Jeruzalem in geestelijken zin als het hoogste, het schoonste, het zwaarste uitweegt.
En al gelooven wij, dat ook in dit profetisch vergezicht een bladzijde voor ons openligt, die ons de toekomst van Christus spelt, wanneer het geestelijk Jeruzalem gansch verheerlijkt zal zijn en de Godsrivier klaar als kristal het oord der nieuwe schepping doorstroomt, toch staat hier ten nauwste de werkzaamheid des Heiligen Geestes in deze bedeeling mee in verband. Immers zonder den Geest nooit geen verheerlijkt Jeruzalem, nooit geen geestelijk Israël, nooit geen gemeente van Christus door die levende wateren besproeid en tot hooger wasdom gebracht.
De werkzaamheid des Heiligen Geestes in het heden der genade is de meest krachtige doorslag van de verheerlijking der gemeente, want Gods Geest kan niet rusten totdat de laatste levende steen aan den geestelijken tempel is gelegd en daarom worstelt ook de Heilige Geest om volmaking, voltooiing, van 't Geestelijk Israël, bidt en werkt om de komst van 't Godsrijk en stroomt Hij altijd verder zijn levende wateren voort.
Levende wateren! Om deze treffende beeldspraak in al haar behoorlijkheid te verstaan zouden wij bewoners van die hooge drooge landen in het „Verre Oosten moeten zijn, waar de zon met haar verzengende kracht zoo dikwerf den bodem roostert.
„Levende wateren”. Toen Christus hierover tot de Samaritaansche sprak, kon zij zich niet langer inhouden en vroeg in haar kinderlijke eenvoudigheid: „Heere geef mij altijd dat water, opdat mij niet dorste en ik hier niet moet komen om te putten”. Levende wateren! Wij, westerlingen uit deze lage landen, wij gevoelen niet zoo diep wat heerlijke uitbeelding hier van de volheid des Heiligen Geestes wordt gegeven dan de Oosterling, die altijd het water maar vooral het levend water boven alles waardeert. Levend water is nog iets anders dan water, dat geput moet worden. Levend water borrelt, welt, bruist van zelf uit 't hart der aarde, klatert uit de springfontein omhoog zonder dat iemand eenige moeite behoeft te doen om te putten. Is dit geen aanschouwelijke teekening van de werkzaamheid des Heiligen Geestes, die zijn leven wekkenden adem over des zondaarshart doet uitgaan, en onze ledige beker vult uit den vollen stroom van Gods genade.
Zoolang de zondaar leeft in zijn natuurstaat, leeft hij de ijdele droombeelden van dit vergankelijk leven, acht hij die klaterende levensstroom des Geestes niet, en hij zoekt verkwikking aan de boorden dier stroomen, die aan het einde slijk en modder opwerpen, Ach — de wereld in haar zoeken en jagen, in haar vragen en roepen, in haar zingenot en wellust, dorst, dorst met innerlijke onvoldaanheid en wroeging der ziel, want haar stroomen droogen uit, haar einde is een versmachtende wildernis. Al die stroomen, welke van de bergen der wereld klateren, verliezen zich in het mulle zand, waar het graf wordt gedolven en de mensch, eeuwig dorst zelfs naar éen enkele druppel lafenis. Als de storm van het leven ons gebracht heeft voor de poorten der eeuwigheid en de ure der versmachting wordt verbeid, hoe vreeselijke gedachte dan zoo dicht bij de boorden der levende wateren te hebben gestaan en nu zonder lafenis te sterven. Wat saldo des levens! De eeuwigheid in te duikelen — onvoldaan — onbevredigd — onbekeerd — voor eeuwig verloren. Maar Gode zij dank! Er kabbelen ook levende wateren en wie aan deze boorden heeft geknield en van dat water heeft gedronken, die vernieuwt de kracht als eens arends, die heeft vrede, welke bij tijden tot stille aanbidding leidt.

Mijn ziel is immers stil tot God
Van hem wacht ik mijn heilrijk lot,
Hij immers zal mijn Rotssteen wezen.

Levende wateren. Want zij stroomen uit dien ader der volheid Gods, Wien te kennen het eeuwige leven is. Doelt hierop niet de uitdrukking, dat deze wateren uit Jeruzalem vlieten. Jeruzalem was de stad des grooten Konings, daar was het heiligdom, daar woonde Jehovah in het midden Zijns volks en zong Oud-Israël:

God zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om aldaar geëerd
Zijn heerlijkheid te toonen.

Welnu, dan moeten wij ook den oorsprong dier levende wateren niet buiten, maar in den Drieëenigen God des Verbonds zelf zoeken, en wat uit die ader van Gods Drieëenig Wezen ontspringt, kan niet anders dan herschepping, leven, verfrissching, verkwikking aanbrengen. De zondaar zonder God is gelijk aan het uitgedroogde vruchtbare land uit Achabs tijd, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten bleef; de zondaar die God in 't aangezicht van Jezus Christus heeft gevonden, is gelijk aan dat zelfde land, maar nu door malsche regens gedrenkt, waardoor boom en twijg ontknoppen en blad begint te groeien. Levende wateren! Want die Geest is het die levend maakt en gelijk nu het levend water zichzelf een weg weet te banen en met onweerstaanbare kracht voortkabbelt, zoo ook werkt Gods Geest immer voort. Zoo min levend water kan rusten, altijd moet stroomen, zoo arbeidt Gods Geest rusteloos voort tot den schoonen morgen der herschepping aller dingen. Hij is de oorsprong van alle leven in Schepping en Herschepping beide! Het ongeloof tast omtrent den oorsprong des levens in het tastbaar donker. Men heeft getracht om bet leven uit evolutie of ontwikkeling te verklaren, maar al zou men de ont-wikkelingslijn zonder eenige afbreking kunnen aantoonen, wat nog niemand gedaan heeft, daarmede had men toch de oorsprong des levens niet opgelost. Men mag als eerste oorzaak stellen de levende cel, waaruit al die verschillende soorten zijn voortgekomen, maar men blijft 't antwoord schuldig hoe nu het leven zelf in die eerste levende cel ontstaan is. Ook het Darwinisme berust in zijn diepsten grond op geloof.
En al kunnen wij nu ook niet de oorsprong des levens verklaren om de eenvoudige reden, dat wij God niet verklaren kunnen, wij weten dan toch met afdoende zekerheid, in wien wij het leven hebben te zoeken. Uit de springfontein van Gods Wezen vloeit alle leven voort en het is de Heilige Geest, uitgaande van den Vader en den Zoon, die in de Heilige Schrift altijd weer als de Werkmeester des levens wordt aangewezen. Waar die levende wateren niet bruisen, daar is de dood. In de diepte der hel wordt het klateren dier wateren nimmer gehoord, maar zoolang de dag der genade nog niet is gedaald, wordt dat water des levens om niet aangeboden. „Om niet.” Wanneer ge een dorstenden woestijnreiziger een beker water bood, wat zou hij toetasten. Wat zou hij zijn brandenden dorst aanstonds stillen! En nu de Heere den beker vol levenswater den zondaar voorhoudt, nu werpt hij dien in stukken en zegt: „Wijk, want aan de kennis uwer wegen heb ik geen lust.”
Hoe geheel anders wanneer het oog voor Gods ontfermende liefde wordt ontsloten, wanneer dat aanbod van genade ons klein maakt onder den Heere, wanneer het hart gaat stamelen: „Heere, wat heeft U bewogen om naar mij om te zien,” om mij niet te laten vergaan onder de verzengende gloed van Uw toorn, maar mij nog te verkwikken door een frissche teug van het levende water, dat de Psalm weet te ontlokken

Gij hebt mijn ziel op haar gebed
Verhoord, gered, haar kracht gegeven.”

„Levende wateren.” Och dat zij meer in al hun kracht en frischheid mochten bruisen over den akker van Gods kerk. Wij beleven een geesteloos dorre tijd. De Hof van 's Heeren Kerk is ontbladerd, er kabbelen geen frissche beken meer in, er worden weinig levensvruchten gezien, er is een kilte van wereldgelijkvormigheid die hoe langer hoe meer aanwakkert en bij voorkeur ons opkomend geslacht voortzwiept.
Welk een verschil tusschen de kerk der eerste en de kerk der 20e eeuw. Waar hoort ge nog van opgewekt gezond geestelijk leven, van liefde, van eenheid, van saambinding, waar hoort ge het eenparig roepen om de levende wateren, die uit Jeruzalem, uit de troon van God en van het Lam vlieten! Stellig ik geloof, dat de Heere ook nu nog werkt door Zijn Geest, meer misschien dan wij weten of vermoeden, maar toch over 't algemeen is loomheid, slaperigheid, verdeeldheid, wereldgelijkvormigheid de vale schaduw, die zich alzijdig vertoont! Wanneer zal het dagen? Verwacht het niet van den meest gevierden prediker; droomt niet van allerlei organisaties en partijen, ook al scharen zij zich onder een Christelijke vlag, want zij bedoelen meestal levensbreedte in plaats van levensdiepte.
Maar eerst dan zal vrucht voor de eeuwigheid verzameld worden, eerst dan een halm rijpen, waarvoor een plaats is in hemelsche schuren, wanneer van ganscher harte het „Amen, Amen” ruischt op het aloude Kerklied, smeekend om den Heiligen Geest:

Vloei als een vruchtbre regenstroom
Op onze harten, mat en loom.
Schenk ons de groei en levenskracht
Die 't smeekend oog van U verwacht.

Dan gaat het dagen in het Oosten en vindt Gods volk elkander, dan wordt het lied der verbrijzeling geboren en een voorsmaak der eeuwige vreugde genoten.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Levende Wateren (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1913

De Wekker | 4 Pagina's