Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levende Wateren (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levende Wateren (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ook zal het te dien dage ge-chieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.” Zacharia 14: 8

Waarheen stroomen die levende wateren? En ‘t antwoord dat de profeet Zacharia geeft is beeldrijk schoon. Hij zegt dat de eene helft stroomt naar de Oostzee en de andere helft naar de achterste zee. Wanneer de Israeliet op Palestina’s bodem zijn aangezicht naar het Oosten keerde dan had hij vóór zich de Oostzee, d.i. de doode zee en dan golfde achter hem de achterzee d.i. de Middelandsche zee.
Mij dunkt, nu wordt deze schoone beeldrijke taal ons duidelijker; nu zien wij hier geteekend de levens wekkende kracht des Heiligen Geestes zooals deze zich over de gansche aarde zal openbaren. Eerst stroomen de levende wateren naar de Oost- of doode zee, die niet buiten, maar in Palestina zelf lag. Is dit geen teekening hoe Gods Geest het eerst zou keeren tot het Jodendom en dat het Evangelie van de Christus niet eerst aan de Heidenen, maar aan Abraham’s zaad zal gebracht worden. Die Oost- of doode zee was zij niet ‘t beeld van Israël, dat in wetsbetrachting en werkheiligheid zijn kracht, zijn zaligheid zocht?
De doode zee, wat aanblik! Zoowel de diepte als de oppervlakte dier zee is aan het stille graf gelijk. Geen visch duikt omhoog, geen vogel rust aan haar strand, geen ceder groeit aan haar oever. Het is alles onbezield. Is dat niet een beeld van Israël naar het vleesch, zooals het onbezield in de strik van wettische vroomheid verward was.
Maar hoort — daar klateren de levende wateren, daar naderen zij de doode zee, dan komt er roering in de dorre doodsbeenderen, en ge hoort de vraag op den Pinksterdag te Jeruzalem in verbrijzeling des harten gedaan: „wat moeten wij doen mannen broeders”, daar stroomt de Geestesvloed en wij lezen „er werden op dien dag toegebracht omtrent drie duizend zielen”.
De Oostzee, de doode zee is zij niet ‘t beeld van des zondaarshart? Ontzettende gedachte! Wij, die leven onder Gods waarheid, wij, die gedoopt zijn in Gods driemaal heiligen naam, wij, die boven de wereld uitblinken in braafheid, in deugd, in kerkgaan, in bidden, in lezen, in Avondmaalvieren — wij — zondermeer — toch dood in de diepste aspiratien van ons zieleleven. Wat kan er veel zijn zonder dat er nog iets leven klopt. Op de deur van zulk een hart, leest ge: „Een ding ontbreekt u”. Hoelang kunnen wij pleisteren, en dan is het waas onzer vroomheid in ons oog een sierlijke mantel, maar diep in dat hart is dan nog geen vrede met God en wanneer zulk een ziel zichzelf eens ernstig onderzoekt, wanneer hij de reispas naziet — dan slaat dat hart niet oprecht, maar wordt zulk een ernstig zelfonderzoek geschuwd. Men is bang om te graven in de schuilhoeken des harten, en van ontdekking door den Heiligen Geest heeft men geen verstand.
Hoe geheel anders wordt het als de levende wateren aan de poorten der ziel kabbelen óf wilt ge heel zonder beeldspraak — als wij kennis krijgen aan hart veranderende genade. Hoe geheel anders dan voorheen begint het oog te zien, het hart te verstaan, wanneer de Heilige Geest werkt en geeft verlichting van kennis en als een Geest des oordeels en der uitbranding de wateren van de doode zee daarbinnen beroert. Als dat waarachtig herscheppend werk des Geestes plaats grijpt, dan is dat maar niet een uitwendige verbetering — zoodat wij niet met de wereld den beker der overdadigheid ledigen, niet in café en bioscoop met haar het zingenot inzwelgen, maar dan is het een innerlijke verandering, een vragen, en zoeken en dorsten naar God, dan willen wij den Heere dienen niet om den hemel, maar om Zijns zelf wil, want, Hij is het zoo waardig! Wat ure, wanneer die levende wateren neerstroomen van de bergen van Gods genade en des zondaarshart binnen stroomen. Het is gelijk als in ‘t rijk der natuur. Wat kan een akker, die in maanden geen malsche druppel heeft ingedronken, er schraal, en dor uitzien. Maar daar behaagt het den Heere het schijnbaar ijzeren wolkendak te openen, daar ruischen de regenstroomen over het dorstend aardrijk en alles keert tot frischheid en leven weer.
Niet anders wanneer de levende wateren over den dorre akker des harten bruisen; dan ontwaart ge nieuw leven, dat gelijk de zonnebloem het zonlicht alzoo ook altijd den Heere zoekt. Dan rijpen de vruchten, dan ruischen de halmen, dan is er droefheid naar God, een haten en vlieden van de zonde, een ernstig voornemen om voor den Heere te leven en al is er dan nog niet die volkomen bewustheid een kind van God en erfgenaam des eeuwigen levens te zijn, toch zijn er wel uitgangen des harten, uitgaande daden des geloofs, waarin wij belijden, liever sterven aan Jezus voeten dan leven buiten en zonder Hem!
‘t Gaat bij bet ware geestelijke leven, het gaat bij het recht belijden niet in de eerste plaats of wij gelooven en verzekerd zijn van onze bekeering, maar vóór alles om het voorwerp des geloofs, om den Heere Jezus Christus, en zijn Borgtochtelijke gerechtigheid. Zulk een hart is bekommerd over zijn verloren toestand voor God, zulk een ziel wordt verbrijzeld in ootmoed en berouw voor den Heere, maar kent ook een levende behoefte aan den Heere Jezus om Hem te bezitten als schuld overnemende Borg.
Het geestelijk leven is niet alleen en uitsluitend het verzekerd zijn, neen, het is ook daar, waar die verzekering wordt gemist, maar waar een diep gevoel van pijnlijke onzekerheid, van geestelijke ellende, van tekort en gemis, ons uitdrijft naar den algenoegzamen Zaligmaker. Zulk een hart rust niet in een veronderstelde wedergeboorte, gelijk tegenwoordig zoovelen doen, maar buigt zich voortdurend neer voor ‘s Heeren aangezicht met de bede: „Toets mijne nieren en mijn hart en zie of bij mij nog schadelijke wegen zijn en leid mij op den eeuwigen weg.” Stellig — hier klateren de levende wateren, hier zijn wij geworden Gods akkerwerk, en wij mogen verwachten, dat de Heilzon hooger zal rijzen, dat het nevelfloers zal worden weggevaagd om plaats te maken voor den vollen helderen dag des geloofs, want —

De Heer zal uitkomst geven
Hij die ‘s daags zijn gunst gebiedt
‘k Zal in dit vertrouwen leven
En dat melden in mijn lied.

Heerlijk, opbeurend, ziel vertroostend, om aan de fontein der levende wateren dit lied des geloofs aan te heffen. Straks geen doode zee meer, straks is de oude mensch afgelegd, dan is de loop geeindigd, dan is de beproeving doorworsteld, dan worden wij weggelegd in onze graven en weent men aan ons graf, maar dan zijn. de levende wateren tot volle oceanen geworden en wij staan aan de kristallijnen stroom, voortkomend uit den troon van God en van het Lam, niemand Zegt meer „mij dorst” en geen inwoner jammert meer „ik ben ziek.”
Zeg mij is het niet goed, een teug van het water des levens te hebben geproefd? Immers, wij hooren het bruisen der levende wateren, wij leven onder het licht van het Evangelie en de woorden der profetie van Zacharia zijn ook in onze ooren vervuld. Wij lezen „de helft van die naar de achterste zee aan.” Hier wordt heengedoeld naar de uitbreiding van de kerk des Heeren onder den dag der nieuwe bedeeling.
De achterste zee is de Middellandsche zee, welke de stranden van Europa en de kusten van het donker Afrika besproeit. Het was over de golven van die achterste zee, dat Paulus zijn weg vond toen hij den Macedonischen man speurde die riep: „kom over en help ons”, en een Lydia, de purperverkoopster, en de stokbewaarder van Filippi waren de eersten, wier lippen een teug van het levenswater hebben gesmaakt.
Die wateren, welke vloeien naar de achterste zee, hebben op haar golven het Evangelie in Filippi, in Macedonië, in Europa, gebracht. En nu — wij zien de golven van de levende wateren voortrollen— wij speuren een ontwaking der volken, wij aanschouwen hoe Gods Geest voortworstelt om den eenigen naam ter zaligheid geopenbaard te melden tot waar men volken kent.
Wij luisteren. Wij hooren de golven bruisen, en wij verblijden ons waar wij weten — de ure nadert — dat de aarde vol zal zijn van de kennis des Heeren. Want alle nog wachtende eeuwen zullen voelen de stuwkracht van den Heiligen Geest en wat ook in het nevelachtig verschiet wacht— wij wanhopen niet — want

daar is een toekomst voor ‘t geloof, een heilverwachting
voor onze zuchtende aard. Daar is een Christuskerk
niet in de gunst des tijds, maar in haar Heiland sterk.

Lees het profetische woord van Zacharia en het wordt al rijker als er gezegd wordt dat die levende wateren des zomers en des winters zullen zijn. Dat was iets onbekends, iets uitlokkend groots voor den Israëliet, dat bij het gansche jaar niet alleen des winters, d.w.z. in den regentijd maar ook des zomers volop water zou bezitten. Die levende wateren zullen altijd vloeien en of de gloeiende hitte der beproeving brandt en of de Noordenwind van den winterdag loeit, of onze weg loopt bij een helderen hemel of gaat door het dikke duister, of wij met brandend hart of koud gemoed voort-treden — de levende wateren blijven stroomen — de Heere blijft voor zijn volk dezelfde en de stroomen van zijne genade zijn altijd even vol — want Jezus Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde.
Dat is de kracht van al Gods volk, dat blijve de ster in het donker van dit leven. Wat ook wissele, wat ook deere, wat ook teleurstelt, wat ook verga, de Heere blijft onder al die wisselende en vaak pijnlijke omstandigheden de bron der vertroosting. En een teug uit die bron gedronken geeft kracht om te juichen:

Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven,
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God waar was mijn hoop, mijn moed gebleven,
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.

Levende wateren — zij bruisen gedurende den dag der genade aan de poorten uwer harten en wij beluisteren „het bloed van Jezus Christus Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden.” Levende wateren — zij bespoelen de stranden waar gij het kruis hebt te dragen, maar waar de Heere ook een teug der verkwikking voor den kruisdrager achter Hem heeft bereid. Levende wateren — zij storten zich ook in de donkere diepte des doods en waar de wereld in de diepte der eeuwige versmachting neerstort — daar wordt Gods kind in den stervensnacht de beker vol van het water des levens gereikt. Dat ook die beker u en mij straks aan onze veege lippen worde gezet; onze sterfdag wordt onze kroondag, onze kroondag een eeuwige dankdag!

Wij zullen d’ eerkroon dragen,
Door U, door U alleen om ‘t eeuwig welbehagen.

K. (Kampen) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1913

De Wekker | 4 Pagina's

Levende Wateren (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1913

De Wekker | 4 Pagina's