Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veel en weinig

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veel en weinig

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de kinderen Israels deden alzoo, en verzamelden, de één veel en de ander weinig. Doch als zij het met den gomer maten, zoo had hij, die veel verzameld had niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet.” Exodus 16 : 17, 18.

De geschiedenis van Israël, gedurende hun verblijf in de woestijn, is een geschiedenis van wonderen. Door wonderen leidde de Heere Zijn volk uit Egypte naar de woestijn, door wonderen komen ze uit de woestijn, en al wat daar tusschen ligt getuigt van een gedurig herhalen van wonderen. Het was een zeer groot leger, dat uitgetrokken was uit Egypteland. Zeshonderd duizend mannen behalve de vrouwen en kinderen. Dat groote leger kwam in de woestijn. Die woestijn was dor en onvruchtbaar. Daar groeide geen koorn, daar waren geen winkels om brood te koopen. Hoe moet die groote menigte worden gevoed en onderhouden, en dat veertig jaren lang?
Op deze vraag geeft de gewijde historie het antwoord: God de Heere heeft zijn Israël in de woestijn gevoed met brood uit den hemel. Elken morgen vond men dit brood, in het manna, dat op de aarde lag uitgespreid, en dat op Gods bevel werd verzameld, en dat tot smakelijke spijze kon worden toebereid. Daarvan mocht ingezameld worden al naar mate het gezin grooter of kleiner was, de maat van een gomer voor ieder hoofd. Niet meer en niet minder. Alleen daags vóór den Sabbat moest die maat worden verdubbeld, omdat er op den Sabbat geen manna op de aarde lag. Wilde men van hetgeen op andere dagen was ingezameld, wat overhouden, dan was er het verderf in. Zelfs de wormen kwamen er in. Ook was het niet geoorloofd naar willekeur te verzamelen. Nadrukkelijk had de Heere geboden: één gomer per hoofd. Om hier zeker van te zijn, dat dit Goddelijk voorschrift werd nageleefd werd het verzamelde nagemeten, en alzoo kreeg ieder zijn deel. Opmerkelijk daarbij was, dat zij die veel hadden verzameld niet overhielden en dat zij die weinig hadden, niet te kort kwamen. Wie weet hoe begeerig sommigen hebben gearbeid om toch maar een grooten voorraad bijeen te brengen, en hoe anderen daartegen soms in vrees hebben verkeerd, dat zij, waardoor dan ook, den benoodigden voorraad niet bijeen zouden krijgen. Doch hoe dit dan au ook overlegd werd, ten laatste bleek, dat de één veel en de ander weinig had. Maar de één had ook veel meer noodig dan de ander, want het eene gezin was veel grooter dan het ander. Zou dan iemand hebben gedacht dat de een zeer rijk en de ander zeer schaars bedeeld was, men zou zich daarin grootelijks hebben vergist, want gelijk de tekst zegt: ieder kreeg zijn deel.
Daarin is te zien de bijzondere zorg Gods voor de Zijnen.
Geheel dat volk was het zaad Abrahams. Daaraan had Abrahams God Zijne belofte gedaan. Uit alle volken der aarde had de Heere dat volk tot Zijn volk aangenomen. Door bijzondere wetten en inzettingen wordt het bewijs geleverd, hoe groot en hoe bijzonder Israël van alle andere volken onderscheiden was. Allermeest bleek dit in de diepe beteekenis van vele dingen, die oppervlakkig beschouwd, louter uitwendigheden van zinnelijken aard schenen te zijn.
In den Hebreënbrief worden we daaraan herinnerd, als de apostel op sommige van die dingen wijst en daarvan getuigt, dat zij eene hoogere beduidenis hebben. In dien zin kunnen we ook in de bijzondere beschikking Gods in betrekking, tot het manna in de woestijn, een voorbeeld en een profetie zien, van de wijze, waarop de Heere voor Zijn geestelijk Israël zorgt. Toen de Joden, tijdens Christus omwandeling op aarde er zich op beroemden, dat hunne vaders het manna hadden gegeten in de woestijn, antwoordde de Heere: „Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel”. En bij de nadere verklaring, lezen we, dat Jezus tot hen zeide: „Ik ben het brood des levens”. Dat is het brood, het hemelsche manna, waardoor ieder oprecht geloovige gevoed wordt ten eeuwigen leven. Hadden de Joden dit verstaan, hadden zij Jezus erkend als zoodanig, wat zouden zij Hem hebben geacht en geëerd, en wat zouden zij dankbaar die Gave van den hemeischen Vader hebben aanvaard. Maar helaas in de woestijn, ging elken morgen ieder wel uit naar het veld om manna om tijdelijk voedsel op te halen.
Maar met de geestelijke spijze is het zoo geheel anders gesteld. Was de gave Gods in het wonderbrood, dat in de woestijn aan het volk ten deel viel groot, hoe onbeschrijfelijk veel grooter is nog die geheel éénige Gave, geschonken in Gods Eeniggeboren Zoon.
Is een mensch zoo ijverig in het zoeken en vragen voor dagelijksch brood, naar de spijs, die vergaat, hoeveel ijveriger behoorde dan ieder werkzaam te zijn tot verkrijging van die spijs, waarbij we leven kunnen tot in eeuwigheid. Verblind door de zonde, en van nature vijanden van God, zien we, hoe de groote menigte zich afkeert van Dien, die uit de hemelen is.
Nog zouden de menschen met wonderbrood willen gevoed worden, waar niet voor gearbeid behoeft te worden. Want zelfs het heerlijk brood, middelijkerwijs als vrucht op den arbeid verkregen , begint men hoe langer hoe meer te versmaden. Getuige die vele werkstakingen, waardoor duizende gezinnen in armoe, in kommer en ellende worden gestort. In plaats van met lust en ijver zijn krachten die God geeft, ten nutte van zijn gezin aan te wenden, laat men vrouwen en kinderen verhongeren, terwijl men zelf niet anders doet dan arbeiden aan de vernietiging van zichzelven en zijn gezin.
Is het dan wonder, dat menschen die op deze wijze tegen de ordonnantiën Gods indruischen, naar God noch Zijn Woord vragen, omtrent hun eeuwige belangen nog al onverschilliger zijn, nog al vreeselijker houding aannemen?
Gaf God aan Zijn Israël in de woestijn een onschatbare uitkomst in het manna, waar de psalmdichter van zingt:
Zij werden dagelijks begenadigd,
Met manna hemelsch brood verzadigd,
Wie zal dan naar waarde roemen, die onschatbare genade, nu alom in de wereld gepredikt, als de stof tot groote blijdschap, dat Christus in de wereld is gekomen, en als gave Gods aan de wereld is gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Zoo is Christus de Heere het geestelijk, het tegenbeeldige manna, in de woestijn dezer wereld ons uit genade van God bereid.
Ook van dat geestelijk Manna, geeft de Heere Zijn ware Israël, ieder zijn deel. Naar het schijnt in de oogen van menschen, de ééne veel en de andere weinig. Zou men het durven uitspreken dan vrees ik, dat sommigen zouden zeggen: de één ontvangt te veel en de ander te weinig. Zij in dezen echter maar niemand bezorgd. Natuurlijk denken we hierbij niet aan ambts-, noch aan genadegaven, want dat weten we allen, dat deze zeer onderscheiden zijn. In dit opzicht moeten de gaven en den persoon wel onderscheiden. Christus is, volgens Zijn eigen Woord het brood des levens. Hem worden al de Zijnen door het geloof deelachtig. Zoovelen Hem hebben aangenomen, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods genaamd te worden. Voor één en denzelfden prijs zijn allen vrijgekocht. Zijn eigendom geworden. Wel is er, wat de bewustheid des geloofs betreft groot verschil. Maar hier hangt de zaligheid niet van af. Wel de meer of mindere mate van onzen troost in dit leven. Niemand kan met een halve Christus zalig worden. De leer, die zegt: „de mensch wat en God wat”, (als oorzaak van de zaligheid) is niet uit God, maar wordt door geheel de Schrift veroordeeld.
Die veel schijnt of meent te hebben zal niets over hebben, en die weinig schijnt of meent te bezitten, zal niets ontbreken.
Eenerzijds ligt daar een ernstige waarschuwing in, dat zich niemand verheffe op geestelijke gaven of bevindingen, want alles is genade, en de verst gevorderde zal zoowel als de eerstbeginnende met den man Gods uit de oudheid moeten erkennen: Heere! als Gij Uw aangezicht verbergt dan word ik verschrikt.
Israël kan niet leven in de woestijn van overgespaard manna, want dat was ongenietbaar. Er moest, met uitzondering van den Sabbat, elken dag nieuw voedsel zijn. Op geestelijk gebied gaat het evenzoo. Een uitnemend Engelsch Godgeleerde (een van de Erskine's) zegt in één van zijn werken zoo zeer terecht: „Gods volk kan bij een koek van gisteren niet leven.” Men wil er nog wel eens naar grijpen, maar wordt dan gewaar, dat we bij de hemelsche medicamenten ook den Zielearts zelve niet kunnen missen. We zijn en blijven daarvan afhankelijk ten einde toe. afhankelijk ten einde toe. Anderzijds ligt er een heerlijke en dierbare vertroosting in voor alle oprechten van hart, te weten namelijk, dat het hen, die schijnbaar zooveel schaarscher zijn bedeeld dan anderen, toch aan het noodige niet zal ontbreken. Wie daarom ook in dezen zijn zorgen op den Heere wentelt, Hij zal ‘t maken.
Toch kan de bekommernis bij „kleinen” en „zwakken” hieromtrent zoo groot zijn. Dit ontstaat grootendeels hieruit, dat men veelal zoo hoogst gebrekkig is in de werkzaamheid des geloofs.
Het gestaltelijke leven is zoo aangenaam. Dat bekoort zoo en het trekt zoo aan. En onwillekeurig gaat men dan, zooal niet de grond maken van zijn gestalten, maar dan toch staat daarmee in nauw verband het meer of minder vrijmoedig zijn, in de toeêigening des geloofs.
Anderen hebben er nog het rechte gezicht niet van, dat zelfs na ontvangene genade, uit kracht van onze zondige natuur, ieder er voor bloot staat om de zekerheid van zijne genadestaat in zich zelven in plaats van die in Christus te zoeken. En gaarne willen we erkennen, dat het eene bijzondere oefening des geloofs is, in dezen aan geen gezag van menschen, maar alleen aan het gezag van Gods eeuwig blijvend Woord zich te onderwerpen.
Er is dan ook veel uit te leeren als we bij oogenblikken mogen zien en opmerken de sterkheid van de zwakken en de zwakheid van de sterken. Wie dit vatten kan, die vatte het. Het leven is en blijft een leerschool. Daarom is het ten laatste zulk een groote weldaad , dat de Heere het werk Zijner handen niet laat varen. Hij, die het goede werk in u heeft begonnen, zal dat ook voleindigen.
Hadt de Heere Zijn Israël naar verdienste gestraft, het manna ware ingehouden en het gansche leger had in die barre woestijn den hongerdood moeten sterven. Wat waren de murmureeringen des volks vele. Maar te midden des toorns was Jakobs God nog des ontfermens gedachtig. En Zijn geestelijk Israël zal de Heere, niettegenstaande hun vele ellenden en gebreken, ook niet verlaten. Hij zal ze leiden door de woestijn naar het hemelsch Vaderland, naar dat onvergankelijke Paradijs, waar ze zullen eten van het manna, dat verborgen is, en waar geen inwoner meer zal zeggen: ik ben ziek.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1914

De Wekker | 6 Pagina's

Veel en weinig

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1914

De Wekker | 6 Pagina's