Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bijzondere voorzienigheid Gods in de onderhouding Zijner schepselen. (Bededag's gedachten.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bijzondere voorzienigheid Gods in de onderhouding Zijner schepselen. (Bededag's gedachten.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

,.Aller oogen wachten op u, en Gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd. Gij doet uwe hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar uw welbehagen." Psalm 145 : 15, 16

„Een lofzang van David". In het opschrift boven dezen psalm, zien we al aanstonds, wie de dichter en samensteller is, en tevens van hoedanigen aard deze psalm is. Onderscheiden, van boet-, en klaagzangen, van Messiaansche en nog andere psalmen is dit een lof en en danklied bij uitnemendheid.
De gewijde dichter begint en eindigt met lof. Zijn hart is vervuld met de stof, dien hij bezingt, dat merkt ge aanstonds bij het begin, als hij zegt: O mijn God, Gij Koning! Ik zal U verhoogen en Uwen naam loven in eeuwigheid en altoos. De grootheid, de heerlijkheid, de goedertierenheid des Heeren, ziet hij ten toon gespreid in al Gods werken, daarom roept hij daarvan uit: „Al Uwe werken Heere! zullen U loven, en Uwe gunstgenooten zullen U zegenen." De grootheid en de heerlijkheid Gods in al Gods daden geopenbaard; de heerlijkheid Zijns Koninkrijks, alles stemt Israels Harpenaar tot lof en aanbidding. Ook waar zijn aandacht is gevestigd op de trouwe zorg Gods omtrent Zijne schepselen, wat hem getuigen en zeggen doet: „Aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd. Gij doet Uwe hand open en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen."
Aller schepselen afhankelijkheid van den Schepper, ziedaar een eerste gedachte hier uitgesproken, door Koning David, waar hij van de bijzondere voorzienigheid Gods omtrent Zijne schepselen gewaagt.
„Aller oogen", zoowel van de kleinste als van de grootste schepselen door God geschapen. En wie telt die talloos vele levende wezens, die niet alleen hun ontstaan, maar ook hun voortbestaan aan God hebben te danken ? En wie noemt onder die duizendmaal duizenden er ook maar één die zichzelven kan onderhouden? Van allen zonder onderscheid geldt het woord: als Gij uw aangezicht verbergt, dan worden zij verschrikt; als Gij hun levensdraad afsnijdt dan moeten ze sterven en tot stof wederkeeren.
Met al zijn wetenschap en vernuft, met al zijn kracht en zijn gaven, kan ook de mensch, zijn leven niet bewaren noch verlengen. Alle goede gaven en volmaakte giften, ook met inbegrip van het leven, komen van den vader der lichten, bij wien geen verandering noch schaduwe van omkeering is. Zonder Gods wil kan geen schepsel zich roeren noch bewegen. Groote en kleine dingen, alles staat onder Zijn macht en toezicht. Zijn wil gebiedt en het wordt terstond. Wel wordt op allerlei wijze in theorie en praktijk, die werkzame, zich in alles openbarende Voorzienigheid Gods bestreden en miskend, doch van al wat ongeloof is, is niets anders te wachten. Vergeten we, met het oog daarop dan ook niet, dat al die Godloochening en miskenning van Gods regeering en voorzienigheid , aan de zaak zelve niets verandert. Laat men dan voorspoed en tegenspoed, gezondheid en krankheid, regen en droogte, laat men alles, zooals men dat noemt aan fortuin of toeval toeschrijven, de Heilige Schrift leert ons wat anders, en die niet willens blind is, kan het met oogen zien en als met handen tasten, dat het God almachtig is, die alles bestuurt en regeert, naar Zijn welbehagen. Aller oogen wachten op U, getuigt David de man naar Gods hart, en wie zal die schepselen voeden en onderhouden als de Heere het niet doet ? Wat in de lucht en op de aarde, wat in de wateren en wat in en onder de aarde leeft, wie ziet en gevoelt het niet, daar wordt alomtegenwoordigheid en almacht toe vereischt om zulks te kunnen doen. Hoe onderscheiden zijn de behoeften van al die schepselen. Alles is naar Zijnen aard geschapen, maar alles eischt ook dienovereenkomslig verzorging en onderhoud. Al schijnt het in sommiger oog te nietig en te gering, om zulks van het Opperwezen te denken, toch leert ons de Zone Gods nadrukkelijk, dat er geen muschje van het dak valt, zonder den wil des hemelschen Vaders. Laten we onze gedachten gaan, alleen over den mensch, wat zijn zijne behoeften veel en groot. Wat zijn we in alles afhankelijk van onzen God.
Toen in de dagen van Elia gedurende drie jaar en zes maanden geen regen was op de aarde, wie kon toen de wolken gebieden dat zij water gaven. Als God de Heere landen en wolken wil bezoeken met allerlei oordeelen en plagen om hunner zonden wil, wie zal Zijne hand afwenden en tot Hem zeggen: Heere wat doet Gij ? Wij menschen zijn en blijven geroepen om te arbeiden, en op elk gebied te doen, wat onze hand vindt om te doen. Maar op stoffelijk en op geestelijk gebied beide, blijft het altijd waar, dat menschen kunnen planten en natmaken, gelijk zij kunnen ploegen en eggen, maar wasdom geven kan God alleen. Noch onze arbeid noch onze gaven zullen zonder Zijnen zegen iets gedijen. Juist daarin blijkt de grootheid en de heerlijkheid Gods. Hij, de Heere spreekt maar en het is er. Eén wenk van Zijn alvermogen en alles moet sidderen en beven voor Zijne hoog geduchte Majesteit.
Hetzij men met David, de Koning Israels denkt aan de groote daden des Heeren in betrekking tot onderhouding en verzorging Zijner schepselen, of dat we onze aandacht vestigen op de oordeelen Gods, in alles zien we de oneindige grootheid, macht en majesteit des Allerhoogsten.
Al de deugden van Zijn Goddelijk wezen, schitteren in Zijne werken. Bijzonder Zijne grootheid, almacht en goedheid, in de voeding en onderhouding van al het schepselenheir. Te meer nog als we onze gedachten bepalen tot den mensch, en daarbij onszelven afvragen: Wie en wat de mensch oorspronkelijk geweest is, en wat hij thans door de zonde geworden is.
Dieren en plantenleven is zonder zonde. Maar de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, is tegen God Zijnen Maker in opstand en verzet gekomen. En nu we allen in Adam hebben gezondigd, en de heerlijkheid Gods derven is de mensch van nature een vijand van God en een vijand ook van zijnen naaste. In plaats van God Zijnen Schepper te eeren, te vreezen en lief te hebben, zien we de wereld vervuld met twist en wrevel.
's Menschenhart is boos van zijner jeugd af aan. Geweldig is de haat en vijandschap der menschen tegen God. Allervreeselijkst zijn de gruwelijke lasteringen en miskenning, welke dag aan dag worden geuit op allerlei wijzen. Ook tegenover de openbaring van Gods reddende zondaarsliefde in Christus, door het evangelie alom gepredikt.
Luide klinkt van alle zijden het geroep ons in de ooren: „Wijkt van ons, aan de kennis Uwer wegen hebben we geen lust." Zelfs al doet ge niet meê aan die doorbrekende gruwelen en ongerechtigheden, en al zijt ge in dit opzicht nog gunstig onderscheiden van anderen, dan toch zult ge, als het aan waarheidskennis en aan zelfkennis u niet ontbreekt met den gewijden dichter moeten instemmen als hij zegt: Zoo gij Heere de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal dan bestaan! En als ge dan ziet en opmerkt, dat God de Heere, tegenover al die zonde en gruwelen toch nog voortgaat om Zijne milde en vriendelijke hand te openen, en te verzadigen al wat er leeft naar Zijn welbehagen, dan moogt ge wel in 't stof bukken en uitroepen: Heere wij zijn geringer dan al uwe weldadigheid en trouw! Het is de hemelsche Vader, die Zijne zon doet opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En wat nog veel meer zegt: tot zelfs aan de grootste overtreders wordt het in des Heeren naam gepredikt, dat God geen lust heeft in den dood der goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve.
Toch kan het zoo hoog gaan met de zonde, gelijk de geschiedenis zoo menigmaal heeft geleerd, dat het heilig Opperwezen op vreeselijke wijze Zijn toorn openbaart en Zijn heilig ongenoegen doet blijken. Als dan de Heere in plaats van Zijne zegenende hand te openen, die sluit, wat vreeselijke tijden en toestanden kunnen dan doorleefd worden. Als de zegen van ons geweerd wordt en alles door den vloek wordt verteerd, hoe en op wat wijze God ons dan ook bezoekt, dan blijkt de nietigheid van het schepsel tegenover Hem, die over alle machten en elementen beschikt en gebiedt naar Zijn welgevallen. Er zal, nu 't voorjaar aankomt en de tijd van planten en zaaien staat aan te breken, zegen begeerd en om gewenschte uitkomst gebeden worden. En wat zullen we antwoorden op de vraag of er grond is om iets goeds te hopen? Wat zullen we daarop antwoorden als we denken aan het woord, door Samuel eens tot Saul gesproken in des Heeren naam: „Die Mij eeren zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden? Is ons dierbaar vaderland, met zooveel waarheid, met zooveel arbeid van Gods liefde gezegend, gunstig onderscheiden van andere landen en volken, of moet helaas ook van ons worden getuigd: de waarheid wankelt op de straten en wat recht is kan niet ingaan? Ziende op de algemeene openbaring van land en volk, dan krimpt ons hart ineen, als men ons vragen zal: Wachter, wat is er van den nacht. De blindheid, de verharding, het ongeloof, de spotternij, het liegen en lasteren tegen God en Zijnen Christus, heeft reeds een ontzettende hoogte bereikt. En wat daarenboven zulk een onrustbarend verschijnsel is: ook onder hen, die dan nog Christenen heeten, heerscht zulk eene algemeene geest van doodigheid en wereldgelijkvormlgheid, dat we met een Jeremia wel moeten uitroepen: „Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd!" Ziende op ons zelven, ziende op de openbaring van ons volk, dan is er veel te vreezen en niets te hopen.
Alleen dan kan er nog sprake zijn van hoop, als we zien op de groote goedertierenheid en barmhartigheid onzes Gods, en daarbij bedenken, dat de Heere het niet om onzentwil maar om Zijns zelfs wil doet, als Hij nog weldadigheid en gunst aan een alles verbeurd hebbend volk bewijst.
Er zijn ook nog gunstige uitzonderingen. Er zijn hier en daar nog Daniëls, die in oprechtheid hunne knieën voor God buigen, en die belijdenis doen van hunne zonden en van de zonden van hun volk, om pleitende op de barmhartigheden des Heeren, den zegen van Hem af te smeeken, die als de getrouwe Verbondsgod om Christus wil, Zijn biddend volk verhoort. Daaraan gedachtig, stemmen de oprechten van hart in met den koninklijken dichter, als hij den lof des Allerhoogsten bezingt. Want immers: al is de toekomst dan ook nog zoo donker, en al is er ook nog zooveel dat aanleiding kan zijn en oorzaak om te sidderen en te beven, dan weten we anderzijds: hoe donker ook Gods weg mag wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vreezen. Dan zeggen we door het geloof: in de grootste smarten, blijven onze harten, in den Heer gerust.
Niet dat het ons werkeloos of onverschillig mag doen zijn, dat zij verre, maar wat ons dan ook wacht en wat ons dan ook treffen moge, die zijn heil in God zoekt en van Hem zijne verwachting heeft, die zal niet beschaamd worden.
Zomer en winter, dag en nacht, zaaiing en oogst, zullen naar Gods belofte niet ophouden. Weten we, dat aller oogen op den Heere zijn, en dat we alles, zoo voor ziel als lichaam van Hem moeten ontvangen, dat we het dan alleen bij Hem zoeken en ootmoedig van Hem vragen. Dan erkent ge uw God als de Gever van alles. Tegenover zooveel miskenning van anderen, zij en blijve dan onze bede: Heere! open ook voor ons uit genade om Christus wil Uwe vriendelijke en milde hand. Zegen Gij onze neering en handteering. Geef nog regen en zonneschijn op zijnen tijd, opdat er brood zij voor den eter en zaad voor den zaaier. Worde daarenboven bij de bede om dagelijksch brood niet vergeten de behoefte die we in ons omdragen voor de eeuwigheid. Is het een groote zonde God niet te erkennen voor voedsel en deksel ons elken dag zoo gunstig verleend, zooveel grooter zonde is het, voor de zielespijs, welke in Christus, als in het brood des levens ons toegediend wordt, God niet te erkennen. Ook hieromtrent kan dit woord worden toegepast: Alter oogen wachten op U.
Wie zal ook maar eene ziel verlossen als het de Heere niet doet. Wie zal troosten, leiden en verkwikken, als het Israels ontfermer niet doet! De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen in der waarheid. In dat geloof kan David, en in dat geloof kunnen al Gods gunstgenooten den Heere prijzen.
Klimme in dat geloof veler bede tot God, of het Hem mocht behagen uit vrije gunst, om nog te zegenen uit Zijne volheid met genade voor genade.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1914

De Wekker | 4 Pagina's

De bijzondere voorzienigheid Gods in de onderhouding Zijner schepselen. (Bededag's gedachten.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1914

De Wekker | 4 Pagina's