Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brieven nit het Zuiden 17. (1914)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brieven nit het Zuiden 17. (1914)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII. (1914).
Veel menschen., die aan het rustige, stille landelijk leven gewoon zijn en persoonlijk nooit een ander leven hebben gekend, kunnen zich moeilijk voorstellen hoedanig het leven is in groote steden, waar van den eenen dag tot den anderen voortdurend een ontzachelijke drukte en beweging heerscht. Welk een geweldige drukte om de stations, waar dagelijks zulk een groote menigte treinen aankomen en vertrekken. Soms hoort men dan ook wel eens verwonderd vragen: waar komen de mensehen allen vandaan? Men ziet daar verscheidenheid in kleederdracht, men hoort verscheidenheid van taal an van dialekten. We leven snel. Op een oogenblik is men met een sneltrein ver uit het gezicht, Groote afstanden worden op één dag afgelegd. Hoort men de menschen spreken, dan wordt men al spoedig gewaar, dat de verscheidenheid van binnen nog grooter is dan van buiten. De een is in een feestelijke stemming, de andere is bedrukt en droefgeestig. Er zijn menschen zoo ruw, vijandig, onbeschaafd en luidruchtig, dat ge elk oogenblik Godslasterlijke taal van hun lippen hoort, terwijl daarentegen anderen aanstonds den indruk geven, dat ze van een meer ernstige levensopvatting zijn dan anderen. ’k Was dezer dagen ergens aan het station in een groote stad, op een uur dat van alle kanten markttreinen aankwamen, die de menschen aanvoerden, die ter markt gingen. De stroom van menschen was zoo groot, dat men van alle kanten moest uitzien om niet omver geloopen te worden. ’t Is me wel eens opgevallen, dat een lijkstatie door een zeer drukke straat kwam, en dan kon men zien, dat men daar zoo aan gewoon was, dat schier niemand er notitie van nam. Dat rijdt en draaft en rost den geheelen dag. Zoo snelt het leven heen, vlug en schier ongemerkt. Mijn aandacht werd getrokken, toen ik de vorige week des avonds in den trein zat, door een huis, dat in brand stond. ’t Was een groote vuurzee, daar we met den trein dicht langs, doch ongedeerd voorbij kwamen. Gelukkig, dachten we, wie aan het vuurgevaar mag ontkomen. Wie weet, zoo dachten we onwillekeurig, wie daar ongedacht en onverwacht in de grootste ellende zijn gekomen. Als men in plaats van zijn gewone nachtleger te betrekken en zich veilig ter ruste te begeven, daar op een oogenblik van alles ontbloot is, en soms zooveel hoop en verwachting op een oogenblik verdwenen ziet! ’t Is ieder mensch zoo eigen, om vandaag hier en morgen daar op te bouwen. En één wenk van den Almachtige, die over alles regeert, en daar staat dan de mensch met al zijn berekeningen en overleggingen. We ontmoetten ergens een vrouw, die het gegaan was als Naömi. Onder tranen deelde zij ons haar wedervaren in hoofdtrekken mede. Het resumé was: „Vol ben ik van hier gegaan, en ledig ben ik hier wedergekeerd.” Ik ben als een eenzame musch op het dak. Al wat mij zoo lief was, heeft de Heere mij ontnomen. Wat is er dan in zulke wegen en omstandigheden veel, ontzachelijk veel noodig, om de hand op den mond te leggen, en te gelooven: de Heere heeft het gedaan, Wiens doen majesteit en heerlijkheid is. Als dan anderen komen en zeggen: „kom, ge moet U daar over heen zetten, het is nu eenmaal niet anders,” dan hebben we wel eens gedacht: ach menschen, als ge zelf eens in soortgelijke omstandigheden komt, wat zult ge dan geheel anders denken en gevoelen.
Het is zoo bitter hard als men ziet, dat in plaats van deelneming in het lot van anderen, er schier geheel geen gevoel is voor ’t leed, dat anderen treft. Gelukkig zijn er ook gunstige uitzonderingen in dezen. Als men veel menschen ontmoet, en met opmerkzaamheid de dingen in het leven tracht te bezien, dan krijgt een christen-mensch, bij en onder het gewoel dezer tegenwoordige wereld onwillekeurig den indruk, dat er geen grooter wijsheid en geen uitnemender levenspraktijk is, dan die de spreukenschrijver in zijn boek genaamd de Prediker aanbeveelt, als hij zegt: „Van al wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen, want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed hetzij kwaad.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1914

De Wekker | 4 Pagina's

Brieven nit het Zuiden 17. (1914)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1914

De Wekker | 4 Pagina's