Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze liturgische geschriften 69

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze liturgische geschriften 69

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIX.
„Ook die menschheid van Christus komt in gedrang”; zoo schreven wij. Dit had de Luthersche kerk moeten inzien. Zij zou nooit tot de scheeve voorstelling zijn gekomen om de alomtegenwoordigheid van Christus menschelijke natuur te leeren. De Gereformeerde theologie is hier in veel betere conditie, als zij betoogt, dat men alzoo geen wezenlijke menschelijke natuur in Christus meer overhoudt. Wanneer toch juist was, wat de Luthersche belijdenisschriften zeggen, dat Christus naar zijn menschheid uit kracht van haar eenheid met de godheid van 't eerste begin af de eigenschappen der alomtegenwoordigheid gehad heeft, maar Hij ze niet heeft willen gebruiken dan na zijn hemelvaart, òf wanneer aangenomen wordt, gelijk de nieuweren doen, dat in Christus niet is te zoeken een goddelijk persoon, maar slechts een goddelijke potentie of kracht, welke potentie zich vereenigd heeft met de menschelijke natuur, waaruit langzamerhand geworden is een God-menschelijk persoon, dan moet bij beide voorstellingen de ware menschelijke natuur schade lijden, Neemt nu eens voor een oogenblik aan, dat de menschelijke natuur van Christus alomtegenwoordig was geworden, dan hield feitelijk de ware menschelijke natuur op te bestaan. De aard van een ware menschelijke natuur kenmerkt zich juist hierdoor, dat zij de alomtegenwoordigheid niet toelaat. Wil zij niet meer dan menschelijk worden, dan is het een gebiedende eisch, dat de menschheid van Christus aan een bepaalde plaats is. Werpt men hiertegen, dat wij hier niet aan Christus in den staat van zijn vernedering, maar in dien van zijne verhooging hebben te denken, waar wij met een verheerlijkt lichaam te doen hebben, dan kan dit als een uitvlucht, maar niet als bewijs dienen.
Wanneer wij slechts indenken hoe de Heilige Schrift leert dat de geloovigen in den dag der zalige opstanding aan het verheerlijkt lichaam van Christus zullen gelijk zijn, dan sluit deze gelijkvormigheid de gedachte der alomtegenwoordigheid van Christus menschheid uit. Is Christus in de staat van zijn vernedering den broederen in alles gelijk geworden, in de staat der verhooging is de orde omgekeerd en zullen de geloovigen aan Christus in alles gelijk zijn — maar wie durft nu aan een alomtegenwoordigheid der gezaligden te denken!
Daarbij, wanneer reeds in den staat van zijn vernedering goddelijke eigenschappen aan de menschelijke natuur waren medegedeeld, hoewel Christus die niet gebruikte, dan vervalt toch het wezenlijk onderscheid tusschen de vernedering en de verhooging. Of zegt zelf, wanneer Jezus de goddelijke eigenschap der alomtegenwoordigheid ook naar zijn menschheid inpotentie, in beginsel bezat, was dan die menschheid van Christus in aanvang niet reeds verhoogd en verheerlijkt, ja vergoddelijkt?
Mij dunkt, het wordt ons al duidelijker, hoe vooral de Gereformeerde theologie de menschheid van Christus zoo zuiver mogelijk heeft ontwikkeld en hoe zij ruimte heeft gelaten voor een wezenlijk onderscheiden tusschen vernedering en verhooging. Altijd hebben de Gereformeerden helder ingezien, dat een dergelijke vermenging van het goddelijke met het menschelijke in strijd was met de eindigheid van de menschelijke natuur. Wanneer wij vasthouden, dat de beide naturen in Christus zich even ver moeten uitstrekken en dat de menschheid van Christus overal moet wezen waar de godheid is, dan is dit te stellen de grootste absurditeit.
Dit begrijpen wij 't best, wanneer wij denken aan de vereeniging, die er bestaat tusschen ons lichaam en onze ziel. Wie zou zoo dwaas zijn om te beweren, dat overal waar wij met onzen geest toeven, wij ook met het lichaam moeten zijn?
Zegt ons Avondmaalsformulier, dat wij niet aan die uiterlijke teekenen moeten blijven hangen, maar onze ziel opwaarts in den hemel zouden verheffen, dan gaat toch niet aan om te zeggen, dat uit kracht der vereeniging tusschen ziel en lichaam nu ook het lichaam in den hemel is.
Dit nu kunnen wij zeer goed toepasaen op de verhouding der twee naturen in Christus. Hoe nauw de vereeniging der beide naturen ook zijn moge, wij mogen ze nooit door beider vermenging vervangen, want dat gaat altijd ten koste van de ware menschelijke natuur van Christus, ja hier dreigt zelfs nog grooter gevaar en het is een niet geringe verdienste der Gereformeerde theologie, dat zij deze gevaarlijke klip duidelijk heeft aangewezen.
J.J. van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1914

De Wekker | 4 Pagina's

Onze liturgische geschriften 69

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1914

De Wekker | 4 Pagina's