Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze liturgische geschriften (LXXVIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze liturgische geschriften (LXXVIII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het welwezen des geloofs, de heerlijke zieleweelde om ons met volkomen zelfbewustheid te verlustigen in Gods genadewerk, aan ons verheerlijkt, stemt ieder levend gemaakt hart tot heilige jaloerschheid. Immers deze bijzondere genadegift Gods siert de tent met 't frissche groen des geestelijken levens en de oproep der heilige vreugde wordt gehoord: „komt luistert toe, allen gij die God vreest en ik zal vertellen wat de Heere aan mijne ziel gedaan heeft.”
Het welwezen des geloofs klinkt zoo helder in de fiere geloofstaal van een Job: „ik weet, mijn verlosser leeft”; in den bigden roem der verzekering van een David; „De Heer is mijn Herder; mij zat niets ontbreken,” in den hoog gestemden jubel van een' Paulus: „Ik ben met Christus gekruist en ik leef; doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij”.
En wilt ge een man uit veel later eeuwen hooren, luistert dan naar Da Costa's heerlijk lied:

Mijn Redder, mijn Goël, mijn zondenvernieler,
Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God
Mijn Onheilverwinnaar, mijn Levensbezieler!
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot.

Wie gevoelt niet, van welk een gewichtvolle beteekenis deze zielestand is, wijl wij toch alzoo opwassen en toenemen in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus. Dan zetten wij niet bij schemerdonker, maar bij het heldere licht van Gods vriendelijk aangezicht de levensreis voort.
Dan zien wij, hoe de roerpen gegrepen is en gehouden wordt door onzen Heiland, die zich noch in de koers, noch in den duur der vaart vergist. Dan gevoelen wij zoo diep in eigen hart en vlamt het zoo heerlijk in ons zielsbestaan op: „het leven is Christus, het sterven is mij gewin”.
Het welwezen des geloofs is echter nog iets meer dan de persoonlijke zelfbewustheid „Jezus is mijn Zaligmaker”, nog iets meer dan van zijn staat voor de eeuwigheid verzekerd te zijn. Stellig, ook de verzekering „ik ben een kind des Heeren; ik ben in een vast gestaafd verbond overgegaan; mijn staat tusschen God en mijn ziel is voor eeuwig in orde,” behoort tot de blinkende trappen van het welwezen des geloofs. Maar dit kan nog hooger stijgen; het is nog niet de volle ontplooiing,
Wanneer geen dageraadsschemering meer gloort, doch het heldere zonlicht zijn stralen werpt, is dat hooger licht, maar nog niet bet hoogste. Dat zonlicht heeft zijn culminatiepunt nog niet bereikt.
Zoo ook al zijn wij verzekerd van onzen slaat, toch heeft het welwezen des geloofs nog niet zijn grootste hoogte verkregen. Dan blinkt eerst dien het hoogste, wanneer staat èn stand één lofverheffing Godes is. Ja, wij kunnen sterker spreken en zeggen, dat juist in den stand van den geloovige, in de gevoelige genade, het welwezen des geloofs eerst zijn gloed, zijn kracht, zijn frischheid ons toont,
Immers wanneer David belijdt „toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen den ganschen dag”, wanneer Paulus zoo kommervol erkent; „ik was bij ulieden in zwakheid en in groote vreeze,” laat dan beider staat voor God in orde zijn, maar het welwezen des geloofs glinstert niet uit. Het is een geestelijk leven, dat veel meer zijn herfst en zijn winter dan zgn zonnesaisoenen kent.
Het welwezen des geloofs in zijn volle heldere hoogte heeft dan ook altijd een tweevoudige reflectie: a, het beluistert klaar en duidelijk het stemgefluister des Heiligen Geestes aan de poort der ziel, „dat wij kinderen Gods zijn;” b. het breekt uit in den jubel der ziel: „Abba Vader”.
Dan keert de ziel tot haar ruste weer; dan smaakt zij het in teedere zelfbewustheid, dat God haar heeft welgedaan; dan kent zij rust in het midden der bange levensgolven; dan staan wij in het heiligdom en juichen:

„Het is mij goed, mijn zaligst lot
Nabij te wezen bij mijn God;
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer, wiens werk ik roemen zal.”

Heerlijk, als het alzoo in de bevinding der ziel mag komen en zulke bezielende toonen uit den klankbodem des harten oprijzen! Maar toch, hoe hoog wij dit welwezen des geloofs ook mogen aanslaan, hoe voortreffelijk dit gemoedsbestaan ook zij, van beslissende beteekenis voor het belijden is het niet. Onze vaderen hebben er in hunne geschriften steeds op gewezen, dat de eisch niet mag gesteld, dat ieder het welwezen bezitte, hoewel zij er aanstonds den nadruk op legden, dat ieder daarnaar heeft te staan.
Niet het leven van den boom in den winter, maar in den zomer zij 't beeld van 't geestelijk leven, doch beslissend is op 't laatst niet 't jaargetijde, maat het leven van den boom. Welnu dit standpunt namen de Gereformeerden in hun kerngezonde dagen altijd in, als men geroepen werd den Christus te belijden; en de derde vraag uit 't doopsformulier voor volwassenen bedoelt niet anders.

A. (Amsterdam) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1915

De Wekker | 4 Pagina's

Onze liturgische geschriften (LXXVIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1915

De Wekker | 4 Pagina's