Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nazarener

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nazarener

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad genaamd Nazareth, opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat hij een Nazarener zal geheeten worden.” Mattheus 2:23.

Wiens naam genoemd in het Engelenkoor,
Wiens nooit volzongen naam
Die ruischt en golft de hemelen door —
't Is Jezus, — Jezus naam.

Al is het waar, dat nooit een naam hooger gloriëerend klinkt en altijd hooger aanzwelt dan de naam van Jezus, er staat ook tegenover, dat geen naam zoo beklad, geminacht, gesmaad is en wordt, dan die van onzen Heiland en Heere. Welnu, wij betreden de raveinen van Jezus vernederd leven en waar de passieklokken begonnen te luiden, daar culmineert zich heel het lijden van Christus in dien toenaam der vernedering, der versmading Jezus: „de Nazarener”. Bethlehem, Egypte, Nazareth, dat zijn drie namen, die ons alle vele zeggen van het vernederd leven des Heeren, maar die laatste zegt het meest, — grijpt het diepst in.
In Bethlehem, stellig, daar lag hij neer als hulpbehoevend kind in een schamele krib, maar daar was ook nog veel verheffends, daar straalde ook hemelsche en Koninklijke heerlijkheid. Wij denken aan de rijke symfonie der hemelsche troongeesten en aan die Koninklijke geschenken der Oostersche Wijzen!
Egypte, stellig, derwaarts moest Jezus als balling vluchten, Waar de dolk van Herodes hem bedreigde; maar niet lang daarna of hij keerde weer en behoorde die vernedering tot het verleden!
Maar Nazareth was de plaats der verachting. Hierom werd Jezus gedurende Zijn gansche leven, ja tot in de ure van Zijn sterven geminacht, bespot, gehoond, Nazareth was een vlek in Galilea, En nu stond geheel Galilea niet hoog aangeschreven. Wij herinneren ons het minachtend woord van den Pinksterdag: „Zijn niet allen, die daar spreken, Galileërs.”
Wij denken aan 't woord, dat Nicodemus in den joodschen raad werd toegebeten. „Zijt ook gij uit Galilea? Onderzoek en zie of uit Galilea ooit een profeet opgestaan is.”
Maar in dat verachte Galilea was Nazareth wel het meest onbeduidende, het meest gesmade plekske, waarom ook Nathanaël twijfelmoedig vroeg: „Kan uit Nazareth iets goeds komen”? En ook op den schandpaal moest de verachte naam nog dienst doen, waar het verbitterd Jodendom kon lezen: „Jezus, de Nazarener.”
Mij dunkt, gij begint iets te gevoelen van de diepte der vernedering voor Jezus om zulk een naam te dragen, om dat verachte Galilea en dat gesmade Nazareth tot zijn woning te moeten kiezen.
Want — en hier mag wel den vollen nadruk opvallen — vergeet niet, dat was geen toeval, geen samenloop van omstandigheden, maar uitdrukkelijke wilsbepaling Gods.
God, de Vader, wees den Middelaar de laagste, de verachtelijkste plaats in 't land van Israël aan, en juist waar God de Vader dit doet, daar vind ik boven dien verachten naam „den Nazarener” een tweetal gouden kronen: een kroon der goddelijke Voorzienigheid en een kroon der Borgtochtelijke gerechtigheid!
Wanneer wij dan beginnen om die eerste kroon van 't smetloos goud der voorzienigheid Gods te wegen, dan wijs ik u op het wakend oog des Vaders, dat over die kleine huiselijken kring (Jozef en Maria en 't kindeke Jezus) ontsloten was. Welk een vaderlijke zorg spreidt de hand over deze heilige familie uit. Die hand heeft veilig geleid naar Egypte, die hand heeft gezorgd in Egypte en nu, bij den terugkeer uit Egypte, wijst diezelfde vaderhand het pad en baant den weg naar 't land van Israël.
Let wel, dat 's Heeren voorzienigheid zoo allerbijzonderst over deze kleine familiekring lichtte, was niet zoo zeer om Jozef en Maria, maar was om Jezus wil.
Jezus in ons huis, Jezus in ons gezinsleven, Jezus in ons hart, en hoe ook de zwerftocht door den woestijn van dit leven zal slingeren ('t zij in 't Egypte der smarte of in oorden der verlatenheid) in Bakadals, waar wij des morgens al zuchtende opstaan en des avonds met vreeze zijn omgord, — wat nood, waar Jezus is, daar is ook een God, ja een Vader in den hemel, die naar zijn hoogere wijsheid onze gangen richt, zóó, dat wij op het laatst het snarentuig grijpen, moeten grijpen en zingen:

„Nu zijn mij Gods wegen, waarheen hij ze richt,
Uit wonderen geweven, met starren belicht;
Mijn weg blijft een cirkel van louter genâ;
'k Sla juichend aan 't einde Gods heerlijkheid ga”.

Daar gaat het drietal, Jozef, Maria, het kindeke Jezus. God heelt een deur geopend in 't land van Israël.
Nu verdient het opmerking, dat de Heere Jozef niet aanstonds de plaats aanwees, waar hij zich metterwoon zou hebben te vestigen. De boodschap luidde slechts: „Ga en trek in het land Israëls” (vers 20).
Het blijkt uit alles, dat toen Jozef en Maria met Jezus het land Israël betraden, zij eerst van plan zijn geweest te Jeruzalen óf te Bethlehem een woning te zoeken. Aan Nazareth hebben zij stellig eerst niet gedacht.
Immers de Schrift laat het duidelijk uitkomen (vers 22) dat 't reisplan was Judea; en eerst toen zij hoorden, dat Archelaus Koning in zijns vaders plaats geworden en dat deze vorst in denzelfden geest als zijn vader regeerde, hebben ze van dat reisplan afgezien en zijn naar Galilea, naar Nazareth gegaan. Ook hier weer zoo'n krachtige roepstem, veel maal geboord, maar nog te veel vergeten: „Mijne wegen zijn niet uwe wegen en mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten.” Daarop „amen” te zeggen, als onze plannen mislukken, onze wenschen vergaan, onze verwachtingen verdwijnen, wat genade Gods is daartoe niet van noode!
Jozef en Maria hebben aan Judea, aan Bethlehem gedacht. Zeker, dat was zoo streelend voor het vleesch. Bethlehem toch, Davids stad, gekroond door Micha's profetie, bekend bij alle wet en schriftgeleerden , geroemd om haar schoon verleden, groot door Israels grootsten Koning. Ja, dat was, zoo droomde Jozef, de plek voor Vorst Messias.
Neen, zegt God, dat niet. Jezus niet de eerenaam van Bethlehermiet, maar den schandnaam van Nazarener. Zoo alleen zouden alle gezaligden den nieuwen naam aan hunne voorhoofden dragen en zou hun schandnaam van zondaar verwisseld worden met den eerenaam van kind Gods.
Jezus, de Nazarener. Ja, in dien naam blinkt Goddelijke leiding; — hij jubileert ons tegen:

Beveel gerust uw wegen
En al wat het hart begeert
Der trouwe hulp en zegen
Van Hem, die het al regeert.

Jezus, de Nazarener. In dien naam schittert Borgtochtelijke gerechtigheid. De vraag hoe in dezen naam de rol der profetie vervuld is, is nog zoo kort geleden beantwoord in dit blad, dat wij dit stilzwijgend voorbij kunnen gaan. Dit zij genoeg, dat de Naam Nazarener heenwijst naar 't geheele vernederd leven van den Heiland, en die naam heeft Jozef en Maria den ijdelen waan kunnen ontrukken van uitwendige luister en koninklijke pracht, en heeft hen aanstonds willen onderwijzen, dat Jezus door lijden tot Zijne heerlijkheid zou ingaan. En zoo moest het. Jezus, de Nazarener, de verachte in zijn land, opdat wij in hemelsche erve de verheerlijkten, de gekroonden zouden heeten!
Welk een diepte der ontlediging. Hij, die een naam heeft, welke hemelhoog uitblinkt boven allen naam, wil een naam dragen, die Hem neerwerpt in den afgrond der bitterste versmading! Ja, zulk een Heiland heeft bet zondaarshart noodig, dat met den verloren zoon heeft leeren belijden: „Heere, ik ben niet waardig uw kind genaamd te worden.”
Wie het hart niet voelt kloppen, dat hij in zich zelf zoo gansch. verloren is, dat hij aan zich zelf ah zondaar een walg heeft gekregen, die zal zich stooten aan dezen naam „den Nazarener”. Maar wie door Gods Geest aan zich zelf is ontdekt, die in het diepe centrum van zijn bestaan geworden is arm — arm van geest, arm aan kracht, arm aan geloof — en die het voor God heeft leeren bejammeren, dat hij den naam van „zondaar” draagt, die, ja die voelt zich aangetrokken tot den Nazarener !
Zie, er moet eerst een Nazarener stand der ziel gekend, zal Jezus Christus voor ons dierbaarheid, noodzakelijkheid bezitten, ook in zijn schandnaam van Nazarener ! Waar wij ons zelf gaan veroordeelen, waar wij als de grootste der zondaren ons leeren aanklagen en uitgedreven worden uit 't kasteel onzer eigengerechtigheid, daar breekt het hart voor Jezus den Nazarener, die. zoekt, die opbeurt, die zaligt de ziel, die tot Hem schreit.
De vreugde onder den levensboom van 't Kanaan der eeuwige rust zal een hoogen toon ontvangen, wanneer wij daar nog mogen bedenken, dat Jezus om onzen't wil heeft geheeten: de Nazarener.
Welnu, zoo worde die schandnaam dan ook weder een eerenaam, en zetten wij ten slotte nog een derde kroon er boven, — een kroon der eere.
In 't licht van dien naam zien wij een beteren morgen gloren. In den naam van Jezus den Nazarener heeft de kreupele in den tempel gewandeld. Door dien naam is een Paulus te voet gevallen op Damascus-weg, toen hij hoorde: „Ik ben Jezus, de Nazarener, dien gij vervolgt.”
Die Naam is geschreven in de standaard van Christus' kerk, die haar banier nu laat wapperen in alle werelddeelen. In dien naam zijn zij heengegaan, onze ontslapenen in den Heere, die daarboven juichen: „door u door u alleen, om 't eeuwig welbehagen.”
En wij, ja, stellig, — wij zullen in vrede heengaan, wanneer de uitgang des levens een jubelzang is op den naam van Jezus, den Nazarener. Maar dan zij het voor u de beslissende vraag of het bij u en in u reeds tot een geloovig belijden gekomen is.
„Jezus, de Nazarener,” die naam moet steeds dieper in ons hart worden gegrift, en alle eigengerechtigheid zal worden gedood, en alle hoogmoed vergruizeld en het gevoelen, dat in Jezus Christus was, zal ook dan in onze harten leven. Dan willen wij alles verzaken, omdat wij alles in Jezus den Nazarener hebben weergevonden.
„Jezus, de Nazarener!” het sta met steeds duidelijker letters in onze levensbanier. Dat de kleuren van dien naam door 't slijk der aarde niet worden bezoedeld; en als de krijgsklaroen schalt, dan zeilen wij den strijdzang in:

„Voor u wil ik strijden, voor u wil ik lijden,
Voor u deez' aarde doorgalmen van lof.
Aan u wil ik adem en levenskracht wijden,
Tot de Engel des levens mij slake uit dit stof.”

A. (Amsterdam) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1915

De Wekker | 4 Pagina's

De Nazarener

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1915

De Wekker | 4 Pagina's