Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Spreken zonder woorden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Spreken zonder woorden

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan.” Lucas 22: 61a.

Er kunnen toestanden en oogenblikken door een mensch op aarde worden doorleefd, waar men zich van verzekerd kan houden, dat ze onvergetelijk zijn. Zoo zal het Jakob geweest zijn in dien nacht, waarin hij met God heeft geworsteld, — Mozes, toen de Heere hem verscheen in den brandenden braambosch, — Abraham, toen hij op den berg het mes in de hand ophief om zijn zoon Izak te slachten, en de Heere hem toeriep uit den hemel. Maar wie kan zich indenken hoe het een Petrus ging, toen plaats had wat we in bovenstaande woorden lezen. Jezus had Petrus gewaarschuwd en ook voorspeld, wat er met hem zou gebeuren. Er was dus oorzaak om te waken en te bidden. Maar Petrus was sterk in eigen schatting. Hij was bereid, als het er op aankwam, om voor Jezus zijn leven te zetten. Hij was bereid om met Zijn Meester in de gevangenis te gaan. Wie Jezus ook verlaten of verloochenen zou, Petrus niet ! We moeten echter eerst beproefd worden, om te weten, hoe zwak van moed en hoe klein van krachten we zijn.
Reeds in en onder de vreeselijkste angsten en benauwdheden in den hof, waar ook Petrus tot waken en bidden geroepen was, is de zwakheid van allen gebleken. En nu? Jezus is gevangen genomen door de bende, die in Gethsemané op Hem afgezonden was. Judas heeft zijn verraad gepleegd, en nu staat Jezus, door het volk beschuldigd, terecht voor de Oversten des volks in het rechthuis van den Hoogepriester. Aan dat huis was een binnenplaats, waar de gerechtsdienaars zich ophielden, die zich warmden aan een daar ontstoken vuur. In dit gezelschap bevond zich thans ook Petrus.
Nu kon men uit de rechtzaal, die hooger lag, op die binnenplaats zien; en zoo gebeurde het, dat op een gegeven oogenblik Jezus, zich omkeerende, Petrus aanzag. „Eer de haan zal gekraaid hebben”, zoo had de Heere aan Petrus voorspeld, „zult gij mij driemaal verloochenen.”
Voor de derde maal heeft Simon Petrus zijn Heere en Meester verloochend, met te zeggen: „Ik ken Hem niet.” De laatste maal onder zeer verzwarende omstandigheden, want, zoo lezen we, dat hij begon te zweren en te vervloeken, om toch dat „ik ken Hem niet” maar te bekrachtigen.
Zoodra die derde verloochening heeft plaats gehad, kraaide een zich daar in de nabijheid bevindende haan. Petrus ziet op, en juist toen bij opzag, zag de Heere hem aan. Dat aanzien had voor Petrus geen woorden tot verklaring noodig. Die blik was hem eene prediking, gelijk men dit wel eens noemt, die overal doordrong. Ongetwijfeld herinnert zich Petrus nu wat de Heere hem had voorzegd, alsmede hoe hij zelf van zijn trouw en standvastigheid getuigenis had gegeven. Een haan, een redeloos schepsel, moet dienen om Petrus als uit den slaap te doen ontwaken.
Ontzaglijk is de gewaarwording voor Petrus onder en door dat aanzien van Hem, met wien hij zooveel omgang en verkeer had gehad, van wien hij zooveel onderwijs had genoten, van wien hij zoo vele en zulke overtuigende bewijzen had ontvangen, dat deze Jezus waarlijk was de Christus, de Zoon des levenden Gods. Trouwens, op de vraag: „wie zegt gij, dat Ik ben?” had Petrus dit ook openhartig en rondborstig beleden. Maar daarbij stond dan ook vast, dat er ook voor Petrus geen andere Zaligmaker en Verlosser was. En nu van Hem te getuigen: „Ik ken Hem niet”, hoe is dit te verklaren van een apostel des Heeren als Petrus was?
In den regel denkt men bij de overweging van Jezus lijden en sterven meer aan hetgeen Hem door vijanden, dan aan 't leed door vrienden Hem aangedaan. Toch is het zoo aangrijpend en zielroerend gezegd, als we lezen en zingen in de berijmde profetie: „Mijn broederen ben ik vreemd, door elk onteerd, en onbekend den zonen mijner moeder”. Judas Iscarioth heeft als een afvallige Hem verraden, Simon Petrus onder de meest verzwarende omstandigheden (en dan tot driemaal toe) hem verloochend. Dat waren beiden mannen, die met Jezus gegeten en gedronken hebben, en die in zooveel bijzondere gunstbewijzen hebben gedeeld.
Hoeveel smart dit Hem zal hebben veroorzaakt, die daar gansch onschuldig de plaats van schuldigen heeft ingenomen, wie zal dat beschrijven? Toch was er groot onderscheid tusschen de zonde, zoowel als tusschen het berouw van Judas en Petrus. Bij Judas was een welberaamd plan en dus een voorbedachte daad, uit nijd, vijandschap en gekrenkte eerzucht ontstaan.
Bij Petrus was het een overvalling, waarbij de eene strik na den andere hem gezet, als het ware in zijn angst van herkend te worden, hem overrompelde. In Petrus hart was het anders, dan wat hij met zijn lippen uitsprak. Petrus heeft geen oogenblik opgehouden Jezus lief te hebben.
Dit neemt de zonde niet weg, van wat bij deed (versta dit wel); maar het leidt mede tot verklaring van de zaak. Men moet daarbij dan wel bedenken op welke plaats en onder welk gezelschap Petrus zich daar bevond. De gedachte lag daarbij voor de hand: als ik herkend word een aanbrenger en een volgeling van Jezus te zijn, dan staat mij hetzelfde lot van mijn Meester te wachten. De eene zonde baant den weg voor de andere. En zoo staat de man daar als een diepschuldige voor God. Zegt iemand: „Petrus had daar niet noodig, hij had zich daar niet moeten wagen,” dan is dit zeer juist opgemerkt. Daartegenover staat echter de vraag: wie voorziet en doorgrondt altijd vooraf de gevaren en moeilijkheden, waar men in komen kan?
Maar genoeg. Dat Petrus oogenblikkelijk de eerste de beste gelegenheid gebruikt om daar weg te komen, en dat hij van daar gaande bitterlijk weende, bewijst, dat de blik, waarmeê de Heere hem heeft aangezien, niet zonder uitwerking is gebleven. Jezus heeft Judas ook aangezien en daarenboven hem toegesproken, toen hij op zijn Meester aankwam in den hof, om. met een vriendschapsteeken Hem te verraden. „Vriend, waartoe zijt gij hier?” sprak de Heere, maar... Judas bleef verhard. Hij heeft later wel berouw gehad, maar dat was geen berouw aan dat van Petrus gelijk (zie 2 Cor: 7 : 10). De blik, waarmeê de Heere Petrus aanzag, had het hart van Petrus geraakt. Nu weent zijn oog en nu bloedt zijn hart en het mag hem wel geweest zijn alsof het met duizend stemmen hem werd toegeroepen : Maar, Petrus ! wanneer de Heere nu ook zich voortaan zal aanstellen tegenover u als eenen, die U niet kent, wat dan? Dan zijt ge geen schaap meer van den goeden Herder. Dan zijt ge niet begrepen in het gebed, dat de Heere voor de-Zijnen heeft gebeden: „Vader! Ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt.” En als de vraag oprijst in het hart van Simon Petrus: heeft de Heere dit aan mij verdiend, dat ik, en nog wel als zijn apostel, hem zoo schandelijk verloochen? — o, dan wordt hem haast de wereld te klein, om het er in uit te houden.
Inderdaad, dat oogenblik, waarin de Heere Petrus aanzag, gaf voor Petrus meer te verstaan, dan wat in een foliant zou kunnen geschreven worden. Dat aanzien, dat opzettelijk aanzien, waartoe de Heere zich nog eerst moest omkeeren, was ook voor Petrus een afdoend bewijs, dat de Heere nog aan hem dacht.
En dat onder zulke omstandigheden, als waarin Hij zich nu bevond! Van de vele voorbeelden, welke genoemd kunnen worden tot bewijs, dat men spreken kan zonder woorden, zal er moeielijk één te vinden zijn duidelijker en krachtiger, dan hetgeen we hier vernemen.
Behalve woorden-taal is er nog een oogen-, een gebarentaal.
Die ééne blik, waarmede de Heere zijn discipel aanzag, hield voor Petrus meer in, dan dat deze in woorden op dat oogenblik had kunnen uitspreken. De mensch is een zoo geheel schepsel dan het dier. De mensch heeft rede en geweten. Door zijn rede kan hij oordeelen, terwijl het geweten of de consciëntie als stedehouderesse Gods hem beschuldigt of ontschuldigt. Van daar, dat Petrus aanstonds zoo diep was getroffen. Een lange acte van beschuldiging , hem voorgelezen, had hem niet dieper kunnen treffen, dan dat ééne oogenblik, waarin de Heere zich omkeerende Petrus aanzag. Kan de toornige blik van een rechter den schuldige doen sidderen en de liefdevolle blik van een moeder haar in nood of lijden verkeerend kind een verkwikking zijn, Jezus' blik was voor Petrus van een verbrijzelenden aard. Die blik deed hem het harte breken, om, onder bitter weenen, bij zich zelf te denken.: wat heb ik toch gedaan, — waar ben ik nu toe gekomen? Zoo zien we hier in al de kracht van het woord de zwakheid van den mensch geteekend, met het oog waarop het apostolisch woord ons tot vermaning dient: „die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.” Jezus had Petrus lief. Die liefde was een onveranderlijke, een eeuwige, een vrijwillige liefde. Daarom hoe diep schuldig Petrus ook was en hoe veroordeelenswaardig zijne zonde, toch was die zonde niet onvergeefelijk. De Heere kent de zwakheid der Zijnen, maar verzekert ook in zijn Woord, dat onze ontrouw Zijne trouw niet zal te niet doen.
Ware dit niet zoo, niet slechts Petrus maar alle geloovige zielen zou de laatste hoop op behoud gewis ontzinken.
Niet slechts voor Petrus, maar voor al zijn geloovigen heeft Jezus gebeden, dat hun geloof niet zal ophouden. De goede Herder verlaat Zijne schapen niet. Niet één van deze zal verloren gaan. Daartoe zal Hij als hun Borg zich overgeven tot in den dood en niet rusten voor Hij den laatsten penning van al hun schuld heeft betaald. Maar al zijn verloste en duurgekochte volk zal dan ook loeren, dat zij aan vrije genade alleen hunne behoudenis hebben te danken.
Hun zonde zal hun veel smart, leed en gemis veroorzaken, maar, waar de Heere het goede werk heeft begonnen, zal Hij het ook voleinden. We zien daarbij tevens, hoe niet slechts vijanden, maar ook vrienden het lijden des Heeren hebben verzwaard.
Niet ten onrechte waarschuwt daarom diezelfde Petrus later den geloovigen, om zich te wapenen met het lijden van Christus tegen de zonde. De ernstige, en toch medelijdende en vriendelijke blik, waarmede de Heere in al Zijn smarten, nog een ellendige een diepgevallene aanziet, heeft menigeen in de uiterste benauwdheid tot bemoediging en troost gediend.
Petrus heeft zijn zonde beleden en betreurd en heeft genade bij God gevonden, door Hem, van wien Johannes getuigt: „Indien wij gezondigd hebben, we hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige, die een verzoening is voor onze zonden.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1915

De Wekker | 4 Pagina's

Spreken zonder woorden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1915

De Wekker | 4 Pagina's