Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

1 Samuel 25:29

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1 Samuel 25:29

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ingebonden in het bundelken der levendigen bij den Heere, uwen God.
Of men geboren is uit Jood, Turk, of uit Christenouders, wat uit vleesch is dat is vleesch en elk van die is dood, zoolang; de Heere niet in het dal vol doodsbeenderen treedt en Zijnen Geest laat ingaan. De beenderen mochten met vel en vleesch overtrokken zijn, toch was er voor dat oogenblik geen leven in.
Het dochtertje van Jaïrus, al was het ! noch warm, al was het in der vrienden oog zoo schoon als een engel, was even dood als Lazarus, die reeds riekte, totdat de Heere het bij de hand nam en „Talitha Kumi” riep.
Eerst als de wateren afdalen „van onderen uit, uit de rechterzijde des huizes van het zuiden des Altaars en in de zee uitgebracht zijn, worden de wateren gezond” en is de doode zee vol leven gevonden (Ezechiel 47). Nu is het onwedersprekelijk wat Hiskia zegt: „het graf zal u niet loven, de dood zal u niet prijzen, die in den kuil nederdalen zullen op Uwe waarheid niet hopen. De levende, de levende, die zal U loven”. (Jes. 38 : 18). Als de fontein, welke geopend is tegen de zonden, de stroomen van vrije genade door de stallen der onreinheid heeft laten vloeien, dan worden die plaatsen in tempelen Gods herschapen, waaruit de offeranden van een verslagen hart en de wierook der gebeden en psalmgezang met harpgeluid, Jehova ter eere prijzen. Waar de Heere om 't eeuwig welbehagen voorbijging en de walgelijkheid der ziel aanschouwende riep: „Leef” (Ezech. 16:6), daar eerst werd het leven. De overtreding werd in een bundeltje verzegeld en de ongerechtigheid opeengepakt (Job 14 :17), maar om in de diepte van den Oceaan der genade te verzinken en de ziel der geredde werd in het bundelke der levenden gebonden.
Gods kinderen zijn gelijk één bundelke, al dolen zij als schapen op duizend bergen. Zij spreken ééne taal, al ia het dat die bekeerde Abrahamszoon het Abba, de uitverkoren Griek „het Pater met ons” (Vader) laat samenvloeien. Paulus, Apollos en Cefas, zij roepen tezamen geen anderen naam aan dan die van Jezus, en wat op Damascus weg of in Eunices woning of in Filippus kerker den Heere vond, 't is een bundelke, door éénen band van geloof en liefde saamgebonden. Daardoor is de kerk des Heeren sterk. Een enkel twijgje kan worden verbroken, maar een bundel van takken is onverbreekbaar. Reeds kon een drievoudig snoer niet lichtelijk worden gebroken. Door vereenigde krachten worden kleine dingen, ook in het koningrijk der hemelen, groot en er komt tot stand, wat reuzenkracht van enkelen niet zou kunnen teweegbrengen. Die eenheid van dat bundelke komt niet voort uit menschelijke overeenkomst of afspraak, maar uit invloeiing der zielen, omdat de liefde Gods in die harten is uitgestort; omdat God ze saam-gebonden beeft.
Gelijk de Heere Zijn Woord in een bundel ons gaf, geschreven door mannen uit zooveel eeuwen en het ééne Geest is, die allen bezielde, zoo is het bundelke der levenden een bundel van bloemen, waarvan de eene bloem deze, de andere I die kleur vertoont en weder andere door hare geuren aantrekken, terwijl ze allen tezamen één geheel vormen, dat het oog des Heeren verrukt. Maar onze liefste zou de specerij niet zien uitvloeien, noch eten van de edele vruchten Zijns hofs, zoo do zuidewind niet ware gekomen, om dien hof te doorwaaien (Hoogl. 4:16). Alsdan de nardus zijnen reuk geeft, dan vernacht de bruidegom tusschen de Sulamitische borsten en hij legt daar een bundelke mirre (Hoogl. 4 : 16) en zij zwelgt in de liefde van Hem, wiens liefde wonderbaarder is dan die der vrouwen, wonderbaarder dan Jonathans liefde voor een David was.
Ligt de bruidegom als een bundelke aan het hart der bruid, ook omgekeerd is door Zijne verkiezende genade de plaats der bruid aan het hart des Heeren. Zij ligt daar als een bundelke, ingebonden bij den Heere haren God.
Daar is de plaats der liefde. Het kind schreit om moeder en is niet tevreden te stellen met de kussen eener vreemde ; het schrikt voor wat vreemd is; het wil speelgoed noch lekkernij uit die hand; het heeft maar eene plaats, waar het rust kan vinden en die plaats is op moeders schoot, in moeders arm, aan moeders hart. Zoo is ook in Jezus nabijheid de vrede en de zielerust voor een kind van God. Het heeft alleen zijne rust in de belofte: „Ik ben met u” en zingt: „het is mijn goed, mijn zalig lot, nabij te wezen bij mijn God.” Daar is de plaats der veiligheid. Al was de bundel nog vele malen grooter en sterker, de duivel zou dien met het hellevuur kunnen verbranden, maar uit de handen Gods dien rukken kan hij niet. Saul mag met zijne benden de heuvels omringen, maar den gezalfde des Heeren aanraken kan hij niet, want die is een oogappel Gods, en al kon hij ook de toppen der bergen afjagen, God laat de zijnen op die toppen niet. Hij heeft ze bij zich. Hij heeft ze aan zijn hart, en tot dat harte Gods naakt geen vijand. Noch engelen, noch overheden, noch machten scheiden van die liefde Gods; geen wereld, dood of hel rukt hen uit Zijne handpalmen of verdelgt hen van Jeruzalems muren.
Onbegrijpelijke liefde! Inniger gemeenschap dan met den discipel, „dien Jezus liefhad.” Zoo toch kon een Johannes door zich noemen; de discipel, die aan het Avondmaal aan de borst van Jezus gevallen was. Wat liefde toekent dan niet die waarheid: „een bundelke bij God.” De moeder bukt zich over het kind, om naar den adem te luisteren. God neigt zijn oor tot de Zijnen (Pa. 116:2). Eene moeder drukt het kind aan haar hart en zij omwindt het met haar kleed. Geen plekje mag onbedekt blijven, voet noch vinger blootgesteld zijn aan buitenlucht of gevaar; zoo is de gemeente Gods ingebonden in het kleed der Goddelijke Majesteit, omwonden met den Koningsmantel , en geen kwaad kan haar deren, geen onheil haar genaken.
Als de groote overwinnaar droeg Koning Jezus dat bundelke als zijn duur verworven buit, om dien neder te leggen bij Zijnen Vader en God.
Gelijk de edelgesteenten in de Ridderkruisen op de borst van den Koning schitteren, zoo prijken Gods kinderen, als paarlen in eenen halsketen saamgeregen, op de borst van den Koning der Koningen, den Heere der Heeren.
Onbegrijpelijke eer! Jehova wilde de God Abrahams, Izaaks en Jacobs worden genoemd. Abigael weet, dat de Heere David Gods is. Eerst na Pniël noemde Jacob het altaar, „Israëls God is God,” terwijl hij vroeger alleen van zijner vaderen God kon spreken. De gemeente, die een Pniël der belijdenis, der worsteling der overwinning kent, mag bij dat woord voegen: maar ook de God van mij, die mede ben ingebonden in dat bundelke der levenden bij den Heere, en dan richt zij zich tot die daar omstaan en zegt: „Och of gij waart als ik, uitgenomen deze banden” en van dezen gaat het oog naar boven, terwijl mond en hart bidt: Bindt, Heere! ook deze in dat bundelke in. Aan Uw hart is nog wel plaats voor deze.

P. L.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1915

De Wekker | 6 Pagina's

1 Samuel 25:29

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1915

De Wekker | 6 Pagina's