Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stil zijn en wachten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stil zijn en wachten

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.” Psalm 62: 1

Aan verscheidenheid van toestanden ontbreekt in het leven van koning David niet. Het leven van den man naar Gods harte was in menig opzicht een fel bewogen leven. Tot groote dingen heeft de Heere David, als middel, willen gebruiken. Op bijzondere wijze was deze man Gods bekwaamd. Maar met en onder dit alles bleef hij, gelijk ieder ander mensch, een diep afhankelijk schepsel van God.
Den éénen tijd hooren we hem roemen door het geloof in Zijn God, als bij zegt: „met mijn God loop ik door eene bende en met Hem spring ik over éénen muur”. Maar op een anderen hooren we hem klagend en zuchtend uitroepen: „Ik zal nog één der dagen door de hand van Saul omkomen.” Onder de psalmen, door hem vervaardigd, treffen we hooggestemde lofliederen, maar ook klaag- en boetpsalmen aan, die van ootmoedig schuldbelijden voor God getuigen.
Van dit alles hebben de geloovigen van later tijd, onder Gods zegen, de vrucht mogen genieten. Het was dan ook niet zonder bedoeling, dat de Heilige Geest zorg heeft gedragen, dat al die verschillende openbaringen uit het geloofsleven der Bijbelheiligen, waaronder David een voorname plaats inneemt, zijn beschreven en bewaard geworden. Dit gaf menigen pelgrim teerkost op den weg. Daardoor zijn vele vermoeide zielen wonderbaar verkwikt en onderwezen. Daartoe hebben we een groote wolke der getuigen, tot aanmoediging en opwekking in den strijd, die op aarde moet gestreden worden.
In dezen psalm zien we David stil en rustig, te midden van stormen, die om hem loeiën, — van vijanden, die hem op allerlei wijze bestoken. Tegenover de vraag: „Maar wat denkt ge, wat verwacht ge van dat alles, dat tegen u wordt bedacht en beraadslaagt; — zijt ge niet bang bij zooveel gevaar, zijt ge niet bekommerd over den uitslag, vervult geen bange vrees uw hart, als ge op al dat kwaad tegen u bedacht en op al die vijanden, waarmede gij omringd zijt, let?” is zijn antwoord: „Immers is mijne ziele stil tot God; van Hem is mijn heil.”
Welk een heerlijk en vast geloofsvertrouwen spreekt zich daarin uit. Het is, alsof de man zeggen wil: Ik heb er bijzondere aanleiding en grond voor, om stil en gelaten in God te zijn, want mijne verwachting is niet van menschen, ook niet van mijne wetenschap of gaven, maar eenig en alleen van den Heere, mijnen God. Daarom past het mij, om mij met al mijn belangen en nooden den Heere toe te vertrouwen. En Hij, die mijn hart kent en naar waarheid in het binnenste vraagt, Hij weet, dat ik van Hem mijne verwachting heb en dat ik Hem erken als de bron van alle heil. Daarin en daardoor wordt de Heere verheerlijkt. Dat is Gode welbehagelijk. Dat doet geloovig uitzien en biddend verwachten, dat God de Heere ons zal leiden naar Zijnen Raad en dat Hij het ons aan het noodige niet zal doen ontbreken. Dan werpt ge uwe zorgen op den Heere en, op Hem vertrouwende, luidt de belofte des Heeren, dat Hij het maken zal.
Al loopt uw weg dan door de zee en uw pad door groote wateren, dan zullen, als op Mozes beê, geen golven overstroomen. Zoo moest het dan ook altijd zijn, zou het wel zijn met ieder, die waarlijk een kind Gods is. Niets is meer gepast en betamelijk, dan dat het rechtgeaarde kind op zijn vader vertrouwt, en dat het kind toch zich niet aanstelle alsof het zijn vader niet vertrouwt en daarom hem het werk uit de handen wil nemen.
Maar, helaas! Het is vaak zoo geheel anders. In plaats van stil zijn en te wachten op bet heil des Heeren, gaat men zelf werken en trachten zich zelf te helpen. Wat met den mond wordt beleden, daar zijn we in de praktijk gedurig zoo ver af. ‘t Moet er maar eens op aankomen. Met tranen en veel leedgevoel wordt het gedurig beleden: „Heere! ik heb gedwaald als verloren schaap!” Gelukkig, de Heere weet, wat maaksel we zijn en wat van Zijn maaksel is te wachten.
Wat is het een gemakkelijk en een aangenaam leven, zich geheel, voor tijd en eeuwigheid den Heere toe te vertrouwen. Dan loopt ge niet vooruit, maar dan volgt ge Jezus. Met verloochening van u zelven, neemt ge dan het kruis dagelijks op, om het Hem na te dragen, die al de Zijnen op den weg van kruis en lijden is voorgegaan. En hoe zwaar ook beproefd, dan zult ge ervaren, dat de Heere niet beschaamd doet worden, die op den Naam Zijner goedheid hopen. Stil zijn tot God en alleen van Hem onze verwachting hebben, is bijzondere genade. Daar gaat gewoonlijk veel aan vooraf. Dat wordt niet maar op één oogenblik geleerd. Dat stil-zijn en wachten op het heil des Heeren wijst ons op eene bijzondere oefening des geloofs. Het is het tegenovergestelde van hetgeen men ziet en hoort van menschen, die vele en groote woorden spreken, maar bij wie de daden des geloofs worden gemist.
De man Gods spreekt deze woorden niet als iemand, die ver buiten den strijd staat, verschoond van bijzondere ellenden. Neen, hij ziet zich omringd met menschen, die booze raadslagen tegen Hem bedenken, met vijanden, die zijn kwaad zoeken.
En nu staan hem, als Koning, veel middelen ten dienste om zich zelf te handhaven en zijn recht te verdedigen tegenover zijne tegenpartijders, maar David weet het, dat niets veiliger is, dan Zijne bescherming in den Heere te hebben. En dat niet gedeeltelijk, maar geheel. Daarom geeft hij zich onvoorwaardelijk aan God over en spreekt hij het onverholen uit: „In God is al mijn heil en mijne eer”.
Hij is gelijk aan een schip, dat vast ligt aan zijn anker; en nu mag dat schip geschud en geslingerd worden door den storm en door het geweld der golven, maar het blijft desniettemin vast liggen aan zijn anker. Van wegdrijven of wegslaan kan geen sprake zijn. Door het geloof aan God verbonden, ligt in dat stil zijn, voor en onder God een dierbaren troost. In welke omstandigheden ge dan ook verkeert, dan zullen dezen vermelden van wagens en genen van paarden, maar dan zult gij vermelden van den Naam des Heeren uwes Gods. Dan zingt ge, zelfs onder de hevigste stormen des levens: „God, die helpt in nood, is in Zion groot !”
Dat stil-zijn der ziele tegenover den Heere is geen werkeloos stil zijn. Het is een stil-zijn, zooals dit alleen in het geloofs even wordt gekend. Een stil-zijn, vaar kracht van uitgaat, omdat daarbij Gods kracht in onze zwakheid wordt volbracht. In dat stil-zijn nadert ge tot uw God, en ge legt uwe behoeften en rooden aan uw Ontfermer bloot. Dan vlit ge op Gods Verbond en op Zijne dierbare beloften, wetende, dat de Heere getrouw is.
„Gedenk, Heere!” zegt de ziele dan, „aan uw verbond. Gedenk aan uwe toezeggingen, en dat alles om Uws Naams wil.”
Dan kan daarbij de beproeving nog wel eens hoog uitgaan, zoo zelfs, dat het schijnt alsof de Heere u heeft vergelen, en alsof uw God geen kennis draagt van uw leed, alsof gij uw gebed niet hoort, maar geen nood: te zijner tijd gaat het licht op in de duisternis. Wat heeft Koning David in zijn veel bewogen leven daar veel bewijzen van gehad. Hoe zou de man hebben kunnen antwoorden met verwijzing naar zijn eigen levensgeschiedenis, als men hem had gevraagd, of bij in en onder dat stil-zijn zijner ziele voor God wel genoegzaam was verzekerd, dat de uitkomst hem niet zou teleurstellen. Zelfs met een Joab aan zijn zijde, wilde hij zich niet wreken tegenover zijn dood-vijand Saul; hij geloofde, dat de Heere zijne twistzake zou twisten en zijn zaak zou rechten; en de uitkomst heeft geleerd, hoe getrouw de Heere is en hoe gelukkig zij zijn, wier sterkte is in Jakobs God.
Verrassend zijn niet zelden de uitkomsten, door God voor zijn volk bereid. Als ge in spanning en in nood verkeert en uitziet naar het Noorden, dan komt vaak de uitkomst uit het Zuiden, en omgekeerd. Altijd zijn Gods wegen en gedachten hooger dan de onze. God is oneindig groot en wij begrijpen Hem niet. Maar gelooven is nog wat. anders dan begrijpen. Vandaar, dat de ziel, in stilheid tot God opziende, zooveel kan zien en genieten, wat anderen missen. Toen de Zone Gods op aarde in de menschelijke natuur omwandelde, wilden de Joden wel werken, maar niet gelooven. Zij vestonden niet, dat juist in het gelooven zooveel meer begrepen was, dan in hetgeen zij door hun werken wilden toonen. Geheel het geloofsleven is dan ook voor den natuurlijken mensch één groot probleem, — een onopgelost vraagstuk. Dat kan trouwens niet anders, want de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Door Gods Geest verlicht en onderwezen, wordt dit anders. Al is de één dan ook éérder geoefend en dieper ingeleid dan den ander, maar dan verstaan ze wat dat stilzijn, opziende tot God, beteekent. Dan verstaat ze wat het zegt, als ge hoort gewagen van het wachten op den God zijns heils.
Dat stil-zijn der ziele is een tegenstelling van het vooruit-willen-loopen op de toekomst niet alleen, maar ook van het murmureeren en opstaan tegen uw God. Dan buigt ge u onder Gods wil, geloovende, dat de Heere alles over u zal brengen, wat Hij over u bescheiden heeft. Het is die kinderlijke en ootmoedige zielsgestalte, die vol vertrouwen doet opzien tot uw God. „Immers”, zoo zegt ook gij dan, „die God is toch mijn God, en in Christus mijn genadige Vader, die ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij zal doen ten beste keeren, wat Hij zulks doen kan’als een almachtig God en ook doen wil als een getrouwe Vader.” Dan kunt ge bij en onder dit alles bij oogenblikken we! veel smart gevoelen en we! bitterlijk weenen, als de beproevingen eens veel, groot en zwaar zijn, maar toch zult ge niet wanhopig worden. Neen, naarmate uw geloof helder mag zijn, naar die mate zult ge met moed en kracht toegerust, ervaren, dat er bij den Heere uitkomsten zijn, zelfs tegen den dood.
Door de genade Gods, zegt ge den Godvruchtigen dichter uit Israël na: „wat zijt gij onrustig in mij, o mijne ziel! Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God!” Laat de vijand dan vloeken, u benauwen en trachten u te verdelgen, maar, door uw God bewaard, zijt gij wél bewaard. Uw Koning leeft; Hem is gegeven alle macht in den hemel en op aarde; Zijn klein kuddeke beeft niets te vreezen, want het is des Vaders welbehagen haar het Koninkrijk te geven.
Als dan ook, in deze bange tijden, velen zeggen: „wie zal ons bet goede doen zien?” dan zij en blijve onze bede: „Verhef Gij o Heere! over ons bet licht van ons vriendelijk aangezicht.” Toen Ruth aan haar schoonmoeder Naömi verhaalde, hoe het haar gegaan was op den dorschvloer van Boas, zeide Naömi: „Zit stil, mijne dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen, want die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak zal voleind hebben.”
Het is de Heere, die alles regeert en die zijn volk zal zegenen met vrede.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juni 1915

De Wekker | 4 Pagina's

Stil zijn en wachten

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juni 1915

De Wekker | 4 Pagina's