Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De liefelijkheid van de woningen des Heeren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De liefelijkheid van de woningen des Heeren

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere der Heirscharen!” Psalm 84:2.

Al wordt vrij algemeen vermoedt, dat deze psalm een psalm van David is, toch kan dit met zekerheid niet worden uitgemaakt. Zij het ons genoeg door den inhoud van dit Godgewijde lied te kunnen lezen in het hart van den vervaardiger. Welk een ijver vóór en welk een liefde tot den dienst des Heeren straalt hier door geheel dit gewijde lied. Welk een aantrekkingskracht hadden de woningen des Heeren voor den dichter. De Tabernakel, met zijne afdeelingen en voorhoven, noemt de man Gods woningen, — woningen van den Heere der Heirscharen. Daar openbaarde zich Jehovah op een geheel eenige wijze onder zijn volk. Dáár was het middenpunt van Israëls rijkdom en glorie. Dáár waren de priesters en de offeranden, dáár waren de altaren met alles wat tot den tabernakeldienst behoorde. Dáár werd in heilige symboliek voorgesteld en gepredikt den rijkdom der genade Gods, Dáár was de plaats, waar de stammen vergaderden, en waar men gemeenschappelijk lofliederen aanhief ter eere van Israëls God. De Tabernakel als draagbare en verplaatsbare woning, was er op ingericht om te dienen op de reizen door de woestijn.
Later, in Kanaän gekomen, werd onder de regeering van Koning Salomo, een tempel, een vaste woning gebouwd, die uitmuntte door rijkdom en pracht.
Voor het uiterlijke had de tabernakel weinig bekoorlijks. Daaruit moet dan ook niet worden verklaard het liefelijke, dat de man Gods daar in zag. Neen, maar het doel en het einde van alles, met andere woorden de dienst des Heeren als zoodanig, dat was het, wat de man zoo aantrok en wat hem zooveel liefelijks en bekoorlijks deed zien in de woningen des Heeren. Zoo zelfs, dat hij er van zingt: „Eén dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders. Ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.”
Ook op zijn zwerftochten door dalen en velden, in zijn ver verwijderd zijn van de woningen des Heeren, ging zijne ziel uit van verlangen naar de voorhoven des Heeren; zijn hart en zijn vleesch riepen dan uit tut den levenden God. Met heilige- jaloerschheid dacht hij dan aan hen, die als priester van Jehovah, in Zijn huis wonen en den Heere gestadig prijzen.
Dit bewijst dan ook welk eene plaats den dienst des Heeren in zijn hart had ingenomen en hoezeer hij vervuld was met gedachten omtrent het heil van Israëls God.
Hoe liefelijk de woningen des Heeren waren, dat kan de gewijde dichter niet zeggen. Dat laat zich niet in woorden brengen, ’t Is als tusschen de regels te lezen, dat de man niet kon uitspreken wat hij daarvoor gevoelde.
En al leven we thans onder geheel andere omstandigheden, al spreken we thans niet meer van tabernakel- en tempeldienst, gelijk weleer, het wezen van de zaak is gebleven. Alleen de schaduwen hebben plaats gemaakt voor het licht, de profetie voor vervulling en al de ceremoniën der Wet voor de prediking van het evangelie. En als we nu opgaan naar Gods huis en de gemeente haar God en Koning lof en aanbidding toebrengt, dan zeggen we, met alle oprecht geloovigen, den man uit de oudheid zoo gaarne na: „hoe liefelijk zijn uwe woningen o Heere der Heirscharen!”
De bedeeling en de bediening van het genadeverbond zijn onder het Nieuwe Testament wel veranderd, maar Gods Verbond bleef hetzelfde. Wij gelooven op geen andere wijze zalig te worden dan ook zij, die zoo lang voor ons hebben geleefd.
Zooveel heerlijker is nog de dienst des Heeren onder de Nieuwe dan onder de Oude bedeeling Eertijds sprak de Heere door profeten, maar nu spreekt God door den Zoon. De tijd der belofte ging voorbij en de tijd der vervulling is nu gekomen.
Eertijds slechts één volk uit alle volken met de bijzondere heilsopenbaring bedeeld, en thans het evangelie gepredikt aan alle creaturen. Israël kon alleen zien tegen het Voorhangsel en gemeenschap oefenen met God door priesters, maar thans is de weg tot het Heiligdom ontsloten, en staat, in Christus, den toegang open voor allen tot den troon der genade. Nu geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar huisgenooten Gods. Nu geen priesters meer uit de menschen, maar één Hoogepriester naar de ordening van Melchisedek, die met zijn eigen bloed is ingegaan in het binnenste heiligdom, om te verschijnen voor het aangezichte Gods voor ons.
En nu de geloovigen, als nieuwgeboren kinderkens, een uitverkoren geslacht, een Koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen die hen geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Geeft dit alles, zoo mogen we wel vragen, dan ook nu geen rijke stof aan het geestelijk Israël, om het den vromen Israëliet uit vroeger eeuwen na te zeggen: „Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heere der Heirscharen.”
Het kan nooit anders dan een zeer treurig teeken zijn, als zij, die Christenen willen heeten, onverschillig zijn omtrent den openbaren godsdienst. Te zeggen: „ik kan den Heere wel dienen zonder kerk en zonder samenkomst met anderen,” moge nog een vrome schijn hebben, maar ’t is een schijn, die overal in de H. Schrift wordt veroordeeld. De openbare godsdienst is een instelling Gods en niet maar een instelling van menschen. Ook in dezen heeft de Heere aan de gehoorzaamheid des Woords Zijn zegen beloofd. Nergens vinden we beloften Gods toegezegd aan ongehoorzaamheid of aan eigenwilligen godsdienst.
Liefelijk zijn de woningen des Heeren voor de oprechten. Wat kan het smartelijk aandoen voor Gods kind, als door bijzondere omstandigheden de weg derwaarts is afgesneden. Een zeker godgeleerde uit de 18de eeuw noemt in één zijner geschriften, de sabbat den geestelijken marktdag, waarop de zegeningen van het Koninkrijk Gods op bijzondere wijze worden uitgestald. Het komt er maar op aan, of God in de weldaad gezien wordt. Omdat de kinderen der wereld daar niets van zien noch kennen, trekken hen deze dingen niet aan. Maar heeft God de Heere daar Uwe oogen voor geopend, dan ziet ge wat anderen niet kunnen zien.
Zag de vrome Israëliet door het zichtbare op het onzichtbare, zoo gaat het dan ook u. Dan hebt ge geen prachtig gebouwde en rijk versierde kerk noodig, want al zat ge dan in houten schuur, onder een linnen tent of in woning van stroo opgetrokken, — het gaat dan niet om het uiterlijke, maar om het wezenlijke der dingen. Christus kerk heeft zooveel tijden van druk en vervolging doorleefd, waarbij men blij was, al was het ook de armste en de geringste plaats van samenkomst te hebben, als er de Heere maar was. Dan sprak en dan zong men, evenzoo goed als in gunstiger tijden, van de liefelijkheid van de woningen des Heeren.
Zelf heb ik in de dagen mijner jeugd menigmaal in een groote boerenschuur, waar honderden van menschen zich verzamelden, met aangenaamheid en veel zegen zitten luisteren naar de prediking van Gods Woord. Had men in die dagen gevraagd aan de kinderen Gods, hoe het hem was aan die plaats, dan zouden ze geantwoord hebben: „we achten het ons een eere en voorrecht, daar een plaatsje te mogen innemen, want daar wordt God groot gemaakt, — daar worden zielen gered, daar wordt het volk onderwezen en getroost.” Neen, het uiterlijke doet het niet, al zouden we daarom het uiterlijke niet gaarne versmaden. Alleen willen we maar zeggen: ongelukkig, als om het uiterlijke het innerlijke, het wezenlijke wordt opgeofferd. Het eerbiedig lezen van Gods Woord, het God-verheerlijkend gezang der gemeente, het gemeenschappelijk gebed, waarin de nooden van Gods kerk, maar ook van land en volk den Heere worden opgedragen, — alles heeft voor het oprecht gemoed aantrekkingskracht Dat doet Gods kinderen met een Hiskia zeggen: „Heere! bij deze dingen leven we, en daarin is het leven van onzen geest.” Dan wordt op bijzondere wijze de gemeenschap der heiligen beoefend; dan worden de voorsmaken van den eeuwigen Sabbat genoten; dan wordt voeling gehouden met geheel het lichaam van Christus.
Als ge dan eens van alle aardsche zorgen u ontslagen gevoelt, aan ’t gewoel dezer wereld onttrokken en het hart hij de zaak moogt hebben, dan wilt ge het den Godsman uit de oudheid wel gaarne nazeggen, dat de woningen des Heeren liefelijk zijn. Liefelijk niet slechts voor anderen, maar ook voor u. Liefelijk, want in de woningen schijnt het licht der goddelijke openbaring met verhoogden glans en luister. In haar uiterlijke gestalte is de kerk des Heeren veelal aan den tabernakel gelijk: zonder gedaante en zonder heerlijkheid. Zoo is het met het lichaam, en zoo was het ook met het hoofd des lichaams. De vervulling is geheel overeenkomstig de voorspelling: Christus de Heere verscheen in de menschelijke natuur, als veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid. En Paulus wijst er de gemeente op, als hij zegt: „gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was.”
Reeds in den koningspsalm heet het: „des konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig.” En de bruidkerk getuigt van zich: „Ik ben zwart, doch liefelijk.” Liefelijk, aangemerkt in baar hoofd en Heere, in wien zij volmaakt is voor haar God. Als het geloof aan ’t woord is, dan is er als zoodanig sprekens — en zingensstof. Dan zoudt ge allen stervelingen wel willen toeroepen: „komt, ziet en smaakt hoe liefelijk de dienst des Heeren is,” Hoe treedt, hiermee vergeleken, alle ijdele en wereldsche vreugde in de schaduw.
Tot zelfs naar de poorten des doods kan een David (en kunnen al Gods heiligen) het herhalen, dat de woningen Gods liefelijk zijn. Want, wat in die woningen, dat is in Gods tegenwoordigheid genoten wordt, dat is het juist wat Gods kinderen getroost doet leven en wat ook in de stervensure hun genoegzaam is. In die woningen Gods mag men met lofgezang elkander wel begroeten en elkander toeroepen: „Dient den Heere met blijdschap, komt voor zijn aangezicht met vtoolijk gezang. Gaat in tot zijne poorten met lof, in zijne voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijnen naam.” Daar wordt u immers als met een menigte van stemmen toegeroepen, dat de goedertierenheid des Heeren groot is en dat zijne ontfermingen vele zijn. Denkt ge dan aan zielen, die onder gevoel van schuld gebogen, bedrukt en verslagen zijn van geest, dan moogt ge hen toeroepen: „stort ulieder hart uit voor het aangezicht des Heeren; Hij hoort het gebed.”
Hetzij dat ge dan met uw lof- en dankoffer, als met den wierook uwer gebeden, of dat ge in diepe verootmoediging met gebeden en smeekingen voor Gods aangezicht verschijnt, er is zoowel voor het ééne als voor het andere plaats. En waar twee of drie in des Heeren Naam zijn vergaderd, daar wil hij in ’t midden komen. De man, die van de liefelijkheid van Gods woningen getuigenis gaf, sprak uit eigen ervaring, Wat bij getuigde is niet overgenomen of slechts nagezegd van hetgeen hij van anderen had gehoord. En in meerder of in minder mate zal ieder geloovige daar iets van kenner. Al is de bedeeling der genade onderscheiden, maar voor niemand zijner gunstgenooten is de Heere een land van donkerheid of uiterste duisternis. Is dan reeds hier op aarde de dienst des Heeren en de gemeenschap der heiligen àl zoo liefelijk, bij en onder at het gebrek, dat ons daarbij nog aankleeft, dan is daaruit gemakkelijk af te leiden, wat het eens zijn zal, opgenomen te worden in die eeuwige woning Gods, waar het zal zijn, in al de kracht van het woord: „Eéne kudde en één Herder!” Hier zijn alle geestelijke genietingen in den regel zoo kort van duur. Hier is het bij elk Elim, door God ons bereid, wêer: »Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken.” Hier volgt de ééne teleurstelling de andere en het ééne leed het andere. Maar aan dat alles komt een einde. „Uwe oogen”, zegt de Heere, „zullen den Koning zien in zijne schoonheid.”
Dan is het reiskleed van den pelgrim Gods voor altijd afgelegd. Dan loeien geen stormen meer om en over u. Dan vervolgd u geen enkelen vijand meer. Dan dreigt u in eeuwigheid geen kwaad meer. Dan zucht ge ook niet meer in dit lichaam der zonde, maar dan zal ieder verloste ziele zalig zijn, van af het oogenblik harer intrede in dat Vaderhuis met zijne vele woningen. Dan zal, zonder eenig gebrek, op het allervolmaakst God Drieëenig gediend en verheerlijkt worden. En als Gods kinderen dan in die hemelsche heerlijkheid baden, Gods aangezicht in gerechtigheid zullen aanschouwen, en verzadiging van vreugde zullen genieten, dan, ja dan zal het, omringd met Gods heilige engelen, ais bij harpen van God, met stemmen als van zilvergezangen herhaald kunnen worden:
„Hoe liefelijk zijn uwe woningen, O Heere der Heirscharen!”
En met een Paulus roept ge dan in zalige verrukking uit:
„Uit Hem en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij der heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1915

De Wekker | 4 Pagina's

De liefelijkheid van de woningen des Heeren

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1915

De Wekker | 4 Pagina's