Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Beschuldiging en Vrijspraak

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Beschuldiging en Vrijspraak

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt.” Rom. 8:33.

„Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens”. Zoo luidt het schoone antwoord, dat de Christen in onzen Heidelberger geeft, op de vraag, aan het einde van de apostolische geloofsbelijdenis, als daar gevraagd wordt: „Maar wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?” Rechtvaardig voor God en een erfgenaam van het eeuwige leven. Ziedaar in enkele woorden saamgevat al den rijkdom der genade, gelijk deze door God in Zijn heilig Woord geleerd, in de wereld, door het evangelie wordt gepredikt en door het geloof genoten, — de bron van alle ware vertroosting voor de gunstgenooten Gods.
Wordt er in het maatschappelijk leven strijd gevoerd tegen het kapitaal, nergens wordt grooter en heviger strijd tegen gevoerd, dan tegen dit groot en rijk bezit van de kinderen Gods. In beeldspraak uitgedrukt kunnen we zeggen, dat buitenlandsche en binnenlandsche vijanden het op dit bezit hebben gemunt. Dit is reden, waarom het zoo boog noodzakelijk is voor ieder, zich welbewust te zijn, als men een levende hoop meent te bezitten, te weten, waar deze hoop op is gegrond. Der dwalingen omtrent deze zoo zeer gewichtige zaak is geen einde. Al de eeuwen door beeft deze leer baar hevige vervolgers gehad. En afgedacht nog daarvan, treden vijanden van binnen niet minder heftig als geweldige beschuldigers op.
„De duivel, de wereld en ons vleesch en bloed houden niet op ons aan te vechten en te beschuldigen. De duivel, de aanklager der broederen, wiens naam Satan (tegenpartijder) zoo juist aanwijst wat zijn toeleg is, wijst een Jozua op zijn vuile kleederen. De Wet zegt, en treft ieder aanvankelijk geredde zondaar te verschrikken met haar ontzaglijk vonnis, dat zegt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat er geschreven is.” En het geweten stemt in met de Wet, dat we allen zondaren zijn en mitsdien allen diep schuldig voor God. Zoo aangemerkt, schijnt het, bij een eersten blik op dit alles, voor alle kinderen van Adam onherroepelijk verloren. Maar verloren voor menschen, is nog niet verloren voor God.
Van eeuwigheid heeft God de Heere gedachten des vredes gedacht, opgelost en verklaart in het welbehagen Gods in menschen. Hierop valt het volle licht bij de komst van Gods Zoon in de wereld. Dat wonderkindeke, in de kribbe van Bethlehem aanschouwd, geeft stof, zelfs aan Gods heilige engelen om van Gods welbehagen in menschen te zingen. Daarvan bewust en doordrongen, getuigt Paulus, dat God Zijnen eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, en voegt er in eenen adem de vraag aan toe: „hoe zal Hij ons ook met Hem niet alie dingen schenken?”
Alzoo handelend over den rijkdom der genade, den geloovigen geschonken, komt de apostel er toe, om in dit verband van zaken, allen en alles uit te dagen (wat uitgedaagd kan worden) voor de vraag te stellen: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkoren Gods?” Dat we daarbij niet aan uitverkoren engelen, maar bepaald aan uitverkoren menschen hebben te denken, is uit verband en samengang van des apostels rede duidelijk genoeg uitgemaakt. Is het voor ons verborgen wie Gods uitverkorenen zijn, „Gode zijn ze alle met name, van eeuwigheid bekend.” Die verkiezing is dus maar niet een globale volksverkiezing. Zij is volstrekt en personeel. „Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat,” zegt de Heere. De namen dier verkorenen zijn in Gods boek geschreven. De tijd wanneer, de middelen waardoor, de wijze hoe zij toegebracht zullen worden, — het is alles in Gods eeuwigen en onveranderlijken raad bepaald.
Van die allen geldt wat David omtrent zijn eigen persoon getuigt, als deze man Gods verklaart (Psalm 439): „eer iets van mij begon te leven, was alles in Uw boek geschreven.” Die uitverkorenen Gods, getrokken uit de macht der duisternis, door het geloof met Christus vereenigd, verlost van den vloek der Wet en uil genade tot kinderen Gods aangenomen, hebben vele vijanden, en machtige beschuldigers. Maar deze allen worden door Paulus uitgedaagd met en door de zoo ernstige vraag: „Wie zal tegen dezen beschuldiging inbrengen.”
Beschuldigen gaat op elk terrein van het leven gemakkelijk. Maar bij beschuldigen komt het op bewijzen aan En in dit geval zouden er dan voor — God geldige — beschuldigingen moeten zijn. Het onmogelijke daarvan bewijst Paulus met de opmerking: „God is het, die rechtvaardig maakt”,
’t Is niet hetzelfde wie als beschuldiger optreedt, maar evenmin is het hetzelfde wie we als hoogste Rechter erkennen. Treedt nu tegenover den uitverkoren Gods de Heere zelf als Rechter op, dan staat het in de eerste plaats vast, dat er geen hooger Rechter is dan Hij En als dan de allerhoogste Rechter een beschuldigde, een zondaar, vrijspreekt en rechtvaardigt, dan volgt van zelf, dat geen enkele beschuldiging tegen hem geldig is. Neen, die vrijspraak is beslist, zoo volkomen en onherroepelijk, dat er in eeuwigheid niets aan te veranderen is.
Immers, de duivel met al zijn beschuldiging heeft geen kracht meer, want hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels zou verbreken. Christus heeft door Zijn lijden en sterven den duivel overwonnen. De opstanding van Christus heeft daarvoor hel afdoende bewijs geleverd. Het handschrift der zonde, dat tegen ons was, is weggenomen, het is aan het kruis genageld. De overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij, die in het openbaar is tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. De schuld, waar de Wet als eischer tegen optreedt, is voldaan. De Borg en Middelaar van Gods uitverkorenen, heeft stervende overwonnen, en daarvan volkomen bewust aan het kruis uitgeroepen: „Het is volbracht!”
En nu kan het geweten zich tot zekere hoogte nog wel doen gelden, met gedurig ons te herinneren aan onze vele struikelingen, maar daartegenover staat de getuigenis des Heeren, dat ons verzekert, dat het bloed van Jezus Christus Gods Zoon ons reinigt van alle zonden. Zoo staat dan tegenover alle mogelijke en denkbare beschuldigingen in betrekking tot Gods kinderen, onwrikbaar vast de zoo heerlijke en volkomen vrijspraak van den heiligen en rechtvaardigen God, die Zijn vonnis en vrijspraak zal handhaven, als de Almachtige, Wien alles moet gehoorzamen op Zijne wenken. Bankend en aanbiddend doet dit een Paulus, roemende in het geloof betuigen, van alle geloovigen, met inbegrip van zijn eigen persoon: „wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus.” Door God rechtvaardig gemaakt wil niet zeggen, dat in die weldaad deelend, nu een mensch zijt geworden, die leven kan zonder zonde. Dat is een roomsche, maar geen gereformeerde belijdenis.
Rechtvaardigmaken beteekent hier, gelijk op vele andere plaatsen in de H. S., rechtvaardig verklaren. Daarbij kan nu alleen nog de vraag worden gedaan, waar de schuld van den door God vrijverklaarde blijft. Dat God de Heere in hen de zonde door de vingers ziet, is de ongerijmdheid zelve. Dat zou in strijd zijn met Zijne vlekkelooze heiligheid en rechtvaardigheid. Den geloovige wordt de schuld niet toegerekend, naardien deze overgegaan is op Christus, die, als Borg, de schuld op zich nam. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijne striemen is ons genezing geworden.
De vrijspraak der geloovigen geschiedt derhalve niet ten koste van Gods recht. Ganschelijk niet. Dat recht zien we gehandhaafd in den Borg, die daarvoor leed en stierf op Golgotha.
Wél zijn Joden en Heidenen opgestaan met hunne beschuldigingen tegen het uitverkoren volk van God. En wél heeft men niets onbeproefd gelaten om allen, die tot de aanhangers van den Nazarener werden geteld, voor te stellen, alsof deze het uitvaagsel der maatschappij zijn, — een volk dat als een pest moet worden aangemerkt. Maar al dat woeden van booze en verblinde menschen heeft het Woord en het werk Gods niet kunnen veranderen. Van Zijn volk getuigt de Heere: „Ik heb uw zonden achter mijnen rug geworpen in een zee van eeuwige vergetelheid, en lk zal die geenszins meer gedenken.” Alie instrument, tegen hen bereidt zal niet gelukken, en alle tong, die tegen u opstaat in ’t gericht, zegt de Heere, zal Ik verdoemen.” Laten dan alle machten maar samenspannen en alle vijanden zich maar opmaken, om Gods keurlingen aan te klagen en te beschuldigen, maar tegenover de vrijspraak van den hoogsten Rechter moet alles verstommen. Vraagt nu iemand of dan een geloovige, die bewust is van zijn inwonend verderf, van zijn dagelijksche struikelingen en van zijn veelvuldig gebrek, niet meer bekommerd kan zijn vanwege zijne zonden, dan zien we deze en dergelijke vragen in en door vele voorbeelden in Gods getuigenis opgelost. Gods heiligen zijn nog wel gezucht en bekommerd geweest, na ontvangen genade, maar dan was dit nog verre van wanhoop.
Gedurende dit leven, blijven we nog aan veel ellende onderworpen. Tot onzen laatsten snik blijft behoefte bestaan aan de bede: „vergeef, o Heere ons onze zonden, en treedt met ons niet in ’t gericht.” Ons geloofsgezicht is ook niet altijd even beider. De zon is eiken dag wet aan den hemel, maar hoeveel dagen komen er niet in ’t jaar, dat we haar glansrijke stralen niet zien?
’t Is hier nu echter niet de vraag, wat de geloovige van zich zelven denkt, maar wat God de Heere van hen, als van zijn volk, getuigt.
En dat getuigenis zegt en verzekert ons, dat de zondaar, voor God gerechtvaardigd, voor God als volmaakt rechtvaardig wordt aangemerkt in Christus. Gelijk Paulus op een andere plaats dit uitspreekt met te zeggen: „Gij zijt in Hem, namelijk volmaakt.”
Hoe oneindig groot dezer allesomvattende weldaad is, kan nooit door eenig schepsel naar waarde worden omschreven.
Ook daarom kan met recht worden gezegd: wij kennen ten deele.
Doch, naarmate die weldaad geloovig wordt toegeëigend, naar die mate zal, bij oogenblikken, ook de blijdschap des geloofs worden genoten, waardoor ge in alle zwakheid gesterkt, in alle droefenis getroost en bij de meest donkere vooruitzichten gewaar wordt, dat de genade Gods lot alles genoeg is.
Ziende op eigen geringheid en onwaardigheid is het geen wonder, dat men, voor de persoonlijke vraag geplaatst: wat denkt ge, met het oog op deze waarheid, van uzelven? menigeen schuchter is en verlegen om te antwoorden, en daarbij dan zucht en zegt: „het is zoo groot, zoo groot, zoo ontzaglijk groot, U buiten te sluiten en ontkennen, dat er genade aan u is geschonken, dat durft ge, — dat kunt ge niet, als eenmaal de liefde Gods in uw hart is uitgestort door den Heiligen Geest. En te zeggen: „ik geloof, dat dit waarlijk ook voor mij geldt, wat de Heilige Geest hier door den mond van Paulus getuigt, daar sta ik voor.” Want, dan meent ge, zoudt ge een geheel ander mensch moeten zijn.
Daaruit blijkt welk een groot geloofsgeheim het is om goed te verstaan, wat het zegt: „uit genade zijt gij zalig geworden.” Dat zou nog anders zijn, als er stond: uit genade zult ge zalig worden. Zalig geworden zijn wijst op een dadelijk bezit, en op een daad Gods, — niet die geschieden moet, maar die geschied is. Om dan ook de gewenschte vrucht dezer genade te gemeten, komt het aan op de oefening des geloofs.
Daarop dringt de Schrift steeds aan. Dat doet de met Christus gestorvenen en opgewekten bedenken, de dingen die boven, niet, die op de aarde zijn. Alleen in Christus zijt ge voor God rechtvaardig. Alleen door dadelijke gemeenschap met Christus zijt ge gelijk aan de rank van den wijnstok, die vee] vrucht draagt. „Ik vermag,” zegt Paulus „alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft” In Hem geborgen zijt ge eeuwig veilig.
Dan blijft het tegenover alle beschuldiging: Hij is de Heere, onze Gerechtigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1915

De Wekker | 4 Pagina's

Beschuldiging en Vrijspraak

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1915

De Wekker | 4 Pagina's