Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ongeloofelijke dingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ongeloofelijke dingen

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wij hebben heden ongeloofelijke dingen gezien”. Lucas 5: 26b.

Van groote en heerlijke dingen waren de menschen gedurig getuigen, tijdens Christus omwandeling op aarde. Niet alleen moest van Zijne prediking worden getuigd: „Nooit heeft een mensch gesproken als dezen mensch,” maar daarenboven deed de Heere vele wonderwerken, waardoor allerduidelijkst bleek hoedanig persoon Hij was. Zoo wijst ons Lucas op een daad, door Jezus verricht, waardoor de groote schare, die Hem omringde, verbaasden verwonderd werd.
Wat is er gebeurd? Terwijl Jezus het volk leerde, komt er op eens eenige stoornis. Aller oogen worden gericht naar het dak van het huis, waar Jezus zich in bevond. Eenige mannen maken een opening in het platte dak en laten daardoor neder een ongelukkigen man, die „geraakt” was. Men had te vergeefs getracht op andere, meer gewone wijze, den ongelukkige, die lam was en geheel hulpbehoevend, bij Jezus te brengen. Ten einde raad, had men zijn toevlucht gezocht op het dak, om zoo den geraakte op een beddeken bij Jezus te brengen. Zoo velen had de Heere reeds geholpen en genezen. Wat zal er nu gebeuren? Allen zijn in spanning. Er zijn ook farizeërs en leeraars der wet tegenwoordig. En die ongelukkige? Wat hoopt hij, wat denkt hij; wat verlangt en wat bidt hij? Niemand van al die menschen, daar tegenwoordig, kan beseffen, gelijk hij zelf hoe ongelukkig hij was Kende de man alleen de ellende van zijn lichaam, dat zijn leden en gewrichten stram en onbruikbaar, zijn pezen en spieren als versteend en verdroogd waren, of zag hij ook dieper en verstond hij, dat de zonde de oorzaak is van alle droefenis en smart? Kan er ook verband zijn geweest tusschen des mans ellende en zijn vroeger leven?
Veel kan hier gevraagd worden, doch waar niemand op vermag te antwoorden. Eén ding weten we: Jezus zag het geloof van die mannen, die zooveel moeite zich getroosten, om hun ongelukkigen medemensch bij Jezus te brengen. Daarin bewezen zij te gelooven, dat Jezus machtig was om den ongelukkige te genezen. En ongetwijfeld geloofde de ongelukkige man ook, dat zulks voor Jezus niet te groot, noch te wonderlijk was.
Daar ligt dan nu de man aan Jezus voeten. Wie zal zeggen, wat al middelen er beproefd en te werk gesteld waren om den man te genezen! Maar alles te vergeefs. Gelukkig echter, ook voor hem: wat onmogelijk is voor de menschen, is nog niet onmogelijk voor Hem, wien alles gehoorzaamt op Zijn wenken. Wat zeker niemand had kunnen denken, dat gebeurt.
Jezus spreekt slechts enkele woorden en .... de man is gered. Had men wellicht verwacht, dat de Heere alleen zou gezegd hebben: „Sta op en wandel!” allen hooren duidelijk wat tot den geraakte wordt gezegd, namelijk: „Mensch! Uwe zonden zijn u vergeven”. Dat was balsem in de wonde van den ongelukkige, die van nu aan geen ongelukkige meer is. Voor de schriftgeleerden en farizeën was dit een oorzaak van ergernis. Zij zagen er Godslastering in. „Want”, zeggen ze: Wie kan de zonden vergeven dan God alleen? Maar Jezus, hunne overleggingen kennende, zeide tot den geraakte: „Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.” Zoo gaat de man heen, God verheerlijkende. Niemand kan op dit oogenblik gelukkiger zijn dan hij. Wel mag hij het woord van den gewijden dichter tot het zijne maken: „Loof den Heere mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden! die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die al uwe krankheden geneest!” En de tegenwoordig zijnde schare? Ontzetting heeft hen allen bevangen en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vreeze, zeggende: „Wij hebben heden ongeloofelijke dingen gezien.”
Niet alleen zagen zij een man, die voor menschen ongeneeselijk was, genezen, maar tevens waren zij er getuige van, dat een zondaar de zonde vergeven was. Wie had ooit zoo iets gehoord! Welk een macht en heerlijkheid ging hier uit van den Zoon des menschen, die daar in alle nederigheid onder het volk was opgetreden om te leeren. Zij konden inderdaad wel in meer dan in één opzicht zeggen, dat zij ongeloofelijke dingen hadden gezien.
We denken daarbij aan den Redder, aan den geredde en aan het middel, waardoor de redding plaats had. En wie gevoelt het niet, als we daarover onze gedachten laten gaan, is alles even wondervol.
Meermalen heeft de Heere Zijne profeten en later ook de Apostelen gaven en krachten geschonken om wonderen te doen, maar dan geschiedde zulks door de kracht des Heeren. Maar de Persoon, die hier te Kapernaüm als Redder en Verlosser van alle ellende zich openbaart, doet zulks door Zijn eigen Goddelijke kracht. Daardoor bewijst Hij niet alleen den Zoon des menschen, maar ook de Zone Gods te zijn. Meer dan Mozes, meer dan Abraham, meer dan alle de profeten is hier. Al verkeert Hij in dienstknechtsgestalte onder de menschen, toch blijft Zijne heerlijkheid niet verborgen, die Hij in hemzelven bezit; want Zijne werken getuigen van Hem.
Vergeet echter niet, dat wij achter de geschiedenis staan, en om recht te vatten hoe de menschen zoo konden spreken, die getuigen waren van dit groote wonderwerk, door Jezus verricht, moeten we trachten ons te verplaatsen in het oogenblik, waarop dit wonder plaats had, en in de omstandigheden, waaronder die menschen leefden. Allen waren Israëlieten, die wel wisten, dat Jehovah God is, die, wonderen doet, gelijk er zoovele in de gewijde geschiedenis beschreven zijn. Maar dit te weten, gelijk men historisch zooveel weten kan, of het te doorleven en met eigen oogen te zien, is nog zoo geheel anders.
Zooveel menschen weten, dat een mensch moet wedergeboren worden om de zaligheid te kunnen beërven, maar als ge dat zelf doorleeft of ge wordt er getuige van, waar, wanneer en bij wie dan ook, wat in een zondaar wordt uitgewerkt, dan leidt dit onwillekeurig tot geheel andere indrukken en gewaarwordingen.
Wat Christus de Heere hier uitsprak, was van zulk een geheel eenige beteekenis. Van groote en heerlijke dingen waren de menschen vaak getuigen geweest, maar waar of wanneer was ooit gehoord, wat hier tot den geraakte gezegd werd: „uwe zonden zijn u vergeven?” Geen profeet, geen priester, geen koning uit de menschen vermocht dit. Dat vermag alleen Hij, die als de Middelaar Gods en der menschen de zonden van anderen op zich had genomen. Die er voor lijden en sterven zou en van wien reeds een Jesaja had getuigd: „Door zijne striemen is ons genezing geworden.” Voor den natuurlijken mensch was Jezus slechts een profeet, een groot profeet. Alleen door het geloof werd in Hem meer gezien dan een profeet. Het geloof ziet in Hem de van ouds beloofde Messias, de Heere onze Gerechtigheid. Van daar, dat men niet anders kan getuigen naar aanleiding van de groote daden, waar de menschen getuigen van waren geweest: „we hebben heden ongelooflijke dingen gezien.”
Dan, de wijze waarop die ongelukkigen man werd genezen, ging ook aller begrip te boven. Had iemand zich als geneesheer aangemeld, men zou gedacht hebben aan geneesmiddelen. Maar wat is hier het middel, waardoor die lamme man, wiens ledematen allen stroef, stram en onbuigzaam zijn, wordt genezen? Wie heeft ooit zulks gehoord: Christus spreekt alleen enkele woorden, en op Zijn machtwoord zal de ongelukkige niet alleen lichamelijk volkomen worden hersteld, maar wat nog veel meer zegt, hij ontvangt ook vergeving van zonden. Zoo wordt niet alleen de man van zijn kwaal en krankheid, maar ook van de diepste oorzaak van dat alles verlost.
Dat zijn alle ongeloofelijke dingen, zoolang in Jezus slechts een profeet en niet meer dan een profeet gezien en erkend wordt.
Maar dat zijn geen ongeloofelijke dingen meer als Christus gezien en erkend wordt als de waarachtige God en het eeuwige leven. Dan zien we, bij al de nederigheid van Zijn optreden, Zijn Goddelijke heerlijkheid en majesteit schitteren in en door Zijne groote daden. Dan zijt ge niet langer verwonderd, dat van Zijn Woord zulk een kracht uitgaat. Dan blijft ge ook niet bij één enkele gebeurtenis of bij één enkele daad, door Hem verricht, staan, maar ge ziet in geheel het leven en de openbaring van Gods Zoon hoedanig Persoon Hij is.
Denkt gij nog verder en nog dieper door, dan ziet ge nog slechts, gelijk door alle eeuwen, wat door een enkel woord, door den Heere gesproken, geschiedt. Wat maakt de prediking van het evangelie zoo hoog ernstig? Wat anders dan dit ééne: het is niet het woord eens menschen, dat gepredikt wordt, maar het is Gods Woord. Die prediking geschiedt op Christus' bevel en in Zijnen naam, en dat wel zoo, dat de Heere tot Zijne dienaren heeft gezegd: „die ulieden hoort, die hoort Mij.” Als dan door de prediking zondaren worden bekeerd door de werking van den Heiligen Geest, zoodat doode zondaars levend, vijanden in vrienden veranderd worden, wat staan we dan voor feiten en daadzaken, waar de wereld nog van zegt: ongeloofelijke dingen! Het ongeloof kan daarmee spotten en anderen kunnen er de schouders voor ophalen, maar dan antwoordt een Paulus, op de vraag, wat is dat? „Mij, de grootste der zondaren, is barmhartigheid geschied.” Eén woord slechts, als het Gode behaagt, en het doet een zondaar zeggen als koning Achab, die met een pijl tusschen de gespen van zijn pantsier werd getroffen: „Ik ben doodelijk gewond.” Geen schepsel en geen macht ter wereld is dan in staat om wat God deed ongedaan te maken.
Met die voor menschen ongeloofelijke dingen gaat de Heere voort en voert Zijn raad uit. Hadden de menschen oogen gehad om te zien en verstand om op te merken, zij zouden bij het wonder aan den geraakte verricht, tot den laatste toe hebben erkend, dat Jezus waarlijk was de Christus, de Zoon des levenden Gods, naar wiens komst in het vleesch de vaderen eeuwen lang verlangend hadden uitgezien. Zij zouden in Hem hebben erkend de grootste en de heerlijkste Gave, die uit den hemel aan zondige Adamskinderen kan geschonken worden.
Maar nog meer. Met dat zeggen: „wij hebben heden ongeloofelijke dingen gezien,” denken we ook inzonderheid aan den man, de hier zulk een onbeschrijfelijk groote weldaad te beurt viel.
We lezen wel niet of de man rijk of arm was naar de wereld, maar er is veel dat er voor pleit, dat hij in geen geval iemand was uit aanzienlijken stand. Dus afgedacht nog daarvan is het in elk geval uitgemaakt, dat de man gelijk ieder ander een zondig mensch was. Dieper ingedacht als zoodanig, wie die ongelukkige, en wie zijn redder was, mogen we ook wel vragen: was het niet groot, niet onbegrijpelijk groot, dat de Zone Gods zich met zulk een zondaar wil bemoeien, en aan zulk eenen Zijn nooit volprezen gunst wil bewijzen? Helpen is helpen, zal men zeggen, maar 't is toch zoo geheel anders als een Vorst en een Koning zich (zooals men dat noemt) bijzonder interesseert voor een ongelukkige. Men vraagt dan altijd, of daar een bijzondere aanleiding voor bestond. En hier is zoo onbeschrijfelijk veel meer dan een aardsch vorst of een grootwaardigheidsbekleeder uit de menschen, die zich het lot aantrekt van een zeer ongelukkig mensch. Die man zal zelf in zijn hart wel overtuigd zijn geweest, zoo iets niet verdiend te hebben. Als zoodanig is die man een aanschouwelijke voorstelling van die allen, die door Jezus voor eeuwig gered en gezaligd worden. Kan dit ongeloofelijk schijnen in de oogen van anderen, voor uzelven, als ge in die reddende liefde des Verlossers deelt, zal het wonder bij oogenblikken wel zoo groot zijn, dat ge er niet over uitgedacht kunt worden.
Zeggen anderen dan van u „dat had ik nooit van u gedacht”, als men vroeger uw „eertijds” had gekend, dan zult ge wel kunnen antwoorden en zeggen: „niemand heeft dat minder gedacht dan ik zelf.” De geraakte man, door Jezus genezen, eindigde in de verheerlijking des Heeren. Zoo gaat het den door Jezus verlosten zondaar. Al wat de Heere wrocht, zal juichen tot Zijn eer. Is dat hier nog gebrekvol, eenmaal zullen al de verlosten in volmaaktheid den Heere prijzen voor al de wonderen Zijner genade, hun bewezen.
Hier kunnen we reeds veel zien, hooren en doorleven wat tot verwondering strekt, maar die eens verwaardigd zal worden de stad met poorten van paarlen en met straten van goud te worden binnengeleid, zal met de koningin van Scheba wel kunnen zeggen; „Voorwaar, de helft is .mij niet aangezegd.”

„Hierna zal 't eeuwig blijdschap wezen!
Daar zal mijn ziel ten reie gaan,
Geen slaande Satansengel vreezen,
Noch 't branden van den boetetraan.
Want uit den bronâar aller zonden
Verdwijnt de bron van alle pijn.
Indien de zaal'gen schreien konden,
Het moest van groote vreugde zijn.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1916

De Wekker | 4 Pagina's

Ongeloofelijke dingen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1916

De Wekker | 4 Pagina's