Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bedenkelijke verslapping (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bedenkelijke verslapping (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

In „de Heraut” van 26 Maart j.l. komt van de hand van prof. H. H. Kuyper een artikel voor, getiteld „Onze Militairen”. Nadat de schrijver gewezen heeft op den last, die deze mobilisatie op een groot deel van ons volk legt, op de gevaren waaraan onze mannen in het leger blootstaan en op de toenemende ontkerstening van ons volk, zooals die in deze mobilisatie openbaar wordt, komt hij ten slotte tot het zondagsreizen van onze militairen. Ik had niet anders gedacht of de schrijver zou dit zondagsreizen scherp hebben veroordeeld, en de mannen, die zich daar-aan schuldig maken, ernstig vermaand om dit toch niet meer te doen, temeer omdat door enkele Classen van de Geref. kerken dit reizen ten zeerste werd afgekeurd. Maar tot mijn niet geringe verbazing kwam ik tot de ontdekking, dat prof. Kuyper het in dit artikel voor die sabbatschenders opneemt. Hij keurt hun doen wel niet rechtstreeks goed; dat zou er ook nog bij moeten komen; maar hij is van oordeel dat dit reizen behoort tot die dingen, waarin men elkander niet mag oordeelen, maar waarin men elkander moet verdragen. Letterlijk schrijft hij: wie in zijn conscientie overtuigd is, dat het reizen op Zondag in elk geval zonde is, mag het niet doen, want tegen zijne conscientie ingaan mag niemand. Maar evenmin mag men hierin een ander oordeelen, wiens conscientie hem wel vrijheid vergunt om onder zulke omstandigheden op Zondag te reizen. „De Sabbat is om den mensch en niet de mensch om den Sabbat.” Ik acht dit echter een zeer gevaarlijke redeneering, want de conscientie is altijd gebleken een zeer onzuivere maatstaf ter beoordeeling van dergelijke diep ingrijpende vraagstukken te zijn. De conscientie verdedigt zoo dikwijls wat in overeenstemming is met ons wenschen en begeeren en er zijn tal van argumenten aan te voeren waarmede de conscientie, ook wanneer zij nog protesteert, kan worden gesmoord, 't Was te verwachten, dat tegen deze opvatting protest zon worden aangeteekend en dat vooral de beschuldiging van willekeur niet zou uitblijven. Dit is blijkens het nummer van 9 April geschiedt. De schrijver heeft zelf het bezwaar aldus geformuleerd: dat wanneer men de beslissing van het reizen op Zondag aan ieders conscientie overlaat, men daarmede vrij spel aan ieders subjectief inzicht gunt en de conscientie in plaats van het gebod Gods zou komen te staan. Daarop antwoordt hij: „dat zeker nooit ons subjectief gevoel de plaats mag innemen van Gods gebod, maar dat Gods gebod veeleer regel moet wezen voor onze conscientie. Indien het dan ook juist was, dat hier een klaar en duidelijk gebod voor ons lag, zou het al of niet reizen op Zondag zeker niet aan ieders conscientie mogen worden overgelaten. Maar zulk een uitdrukkelijk gebod Gods is er in dit geval niet. Het gaat hier ook niet om het gebod Gods, maar om de toepassing van dit gebod Gods op een bepaald geval, of wil men om de vraag, of de uitzonderingen, die Gods Woord zelf op den regel van dit gebod geeft, ook in dit bepaalde geval van toepassing zijn. Dat nu is eene vraag, die elk Christen voor zich zelf persoonlijk heeft te beantwoorden en waarbij de een niet over de conscientie van den ander heerschen mag. Die vrijheid der conscientie, heeft de apostel zelf ons geleerd, waar hij in den brief aan de Romeinen zegt: „Wie zijt gij, die eens anders huisknecht oordeelt. Hij staat of valt zijn eigen heer. De een acht wel den eenen dag boven den anderen, maar de ander acht alle dagen gelijk. „Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.”
Wij zijn het met deze redeneering volstrekt niet eens. Wij wisten wel, dat er tegenover het vierde gebod in de praktijk groote moeielijkheden bestaan en dat deze Dortsche Vaderen met hunne onderscheiding van ceremonieel en moreel, die moeilijkheden allerminst hebben opgelost, maar dat het Sabbatsgebod zoo onduidelijk was als de schrijver hier zegt, wil er bij ons niet in. Want daar voert hij ten slotte dit geheele vraagstuk op terug. Er is in het vierde gebod geen nadrukkelijk verbod tegen het reizen op den Sabbat vervat. Maar als dit waar is, dan bestaat er ook volledige vrijheid voor ieder om op Zondag te reizen en te trekken naar hartelust.
De groote vraag is onzes inziens altijd deze: Heeft God het verboden, ja of neen? Niet in dien zin, dat het er letterlijk in moet uitgedrukt staan, maar zoo dat de bijbelsche verklaring van het gebod het ons duidelijk doet zien. Wat de schrijver verder zegt: dat het hier niet gaat om het gebod Gods, maar om de toepassing van dit gebod op een bepaald geval, is niet juist. Het gaat o. i. hier wel degelijk om het gebod Gods, en ik herhaal: als het zondagsreizen in het vierde gebod niet verboden wordt, dan reize ieder op dien dag naar hartelust. Hij mag daardoor andere belangen verwaarloozen, wanneer hij in de week geen tijd en gelegenheid heeft om datgene te doen, wat hij naar zijn overtuiging toch bepaald moest doen een bezoek afleggen bij zijn vader of schoonvader die in een andere plaats woont, dan kan niemand zeggen, dat hij zondigt. En wanneer de schrijver mij nu toeroept: „zoo bedoel ik het niet; ik wil volstrekt daarmee geen vrijbrief geven om op den Sabbat maar te reizen en te trekken,” dan neem ik gaarne aan dat dit zoo is, maar hij zal niet kunnen ontkennen, dat zijn schrijven daartoe eene gerechtvaardigde aanleiding geeft. Want wat laat hij aan de christelijke consciencie ter beoordeeling over? Het onderzoek of de uitzonderingen, die Gods woord zelf op den regel van dit gebod geeft, ook in zijn bepaald geval van toepassing zijn.
De schrijver is van oordeel, dat het voorbeeld van David, die toen hij met zijn manschappen vluchtte voor Saul van de toonbrooden gegeten heeft „die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar de priesteren alleen”, op het geval van onze militairen van toepassing is. Want hij zegt, dat Christus zelf ook op dat voorbeeld heeft gewezen om de Pharizeër te bestraffen, die zijne discipelen beschuldigden van sabbatschennis, toen zij de aren plukten en aten. Ja, hij gaat hier nog veel verder en zegt, dat indien dit voorbeeld van David in Christus oog tot genoegzame verontschuldiging strekte, toen zijne discipelen uit honger voor het lichaam deden, wat anderen op den sabbat niet geoorloofd was te doen, zou hetzelfde dan niet evenzeer gelden, waar het geld honger naar de liefde en den omgang van het eigen gezin, honger naar een christelijken rustdag in hun eigen huis doorgebracht, honger naar de prediking van Gods Woord?
De geachte schrijver besluit hier met een vraag. Wij willen die vraag in een volgend artikel trachten te beantwoorden.

JANSSEN

Veldprediker IIIe Divisie.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1916

De Wekker | 4 Pagina's

Bedenkelijke verslapping (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1916

De Wekker | 4 Pagina's