Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De derde openbaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De derde openbaring

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het is de Heere!” Johs. 24 : 7b.

De zee van Tibérias, — wat al herinneringen zijn aan die plaats verbonden. Wat was die zee met haar oevers en omgeving menigmaal getuige van de macht, de grootheid en heerlijkheid van Christus. Wat hebben Jezus' discipelen daar veel gezien, veel gehoord, veel geleerd, toen zij vóór Jezus' lijden en sterven nog alle dagen bij Hem waren, en Hem volgden te water en te land.
En nu hun Heere en Meester is gestorven aan het vloekhout op Golgotha, maar opgestaan is ten derde dage uit de dooden, en zij reeds één en andermaal getuige zijn geweest van Zijne heerlijke opstanding, zal het zevental hier door Johannes aangewezen, andermaal, en thans voor de derde maal deelen in den zegen Zijner heerlijke openbaring. Zoo geheel anders was het leven en het verkeer van Jezus met Zijne discipelen na Zijne opstanding als vroeger. Nu niet meer dien alledaagschen omgang, niet dat alle dagen met Hem eten en drinken, maar gedurende die veertig dagen, dat de Heere nog op aarde bleef, slechts van tijd tot tijd verschijningen en openbaringen. Dit was niet omdat Jezus Zijne discipelen minder liefhad dan te voren. Ganschelijk niet. Maar het was nu voor de jongeren des Heeren de tijd, om voorbereid te worden op een naderend scheiden. Weldra zouden zij moeten wandelen door het geloof en niet door aanschouwen. Genoeg, Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanaël, die van Kana in Galiléa was en de zonen van Zebedëus en twee andere van zijne discipelen bevinden zich aan de zee van Tiberias, toen Simon Petrus op eens tot zijne medebroederen het woord richtte en zeide: „Ik ga visschen”. Aanstonds zijn ook de anderen bereid en zeggen tot Simon: Wij gaan ook met u. Terstond treden zij in het schip, zij werpen de netten uit, en in dien nacht vingen zij niets. Doch wat zij niet hadden vermoed, dat gebeurde. 't Is morgenstond geworden en daar ontdekken zij iemand op den oever, die hun in hun arbeid belangstellend had gadegeslagen, zonder dat zij wisten wie het was.
Op eens spreekt die onbekende hen op vriendelijke wijze aan en zegt: „Kinderkens! hebt gij niet eenige toespijs?” Hierop kunnen zij niet anders dan ontkennend antwoorden. „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden” zoo zegt de Heere, maar zij wisten niet, dat het Jezus was.
En is het niet opmerkelijk, die mannen, visschers van beroep, dat zij dit woord direct als een goede raad aannemen, en daaraan oogenblikkelijk gehoorzamen? Waren er door de wijze waarop Jezus hen had aangesproken, bijzondere gedachten en gewaarwordingen in hen gewekt? Wie zal het zeggen. Feit is het, dat zij geen berouw hebben gehad van het opvolgen van den wenk bun gegeven, want zoo lezen we, dat ze een groote vangst hadden, zoodat ze het net niet meer konden trekken van wege de menigte der visschen. Met de herinnering aan hetgeen vroeger was geschied, bij die wondervolle vischvangst in het evangelie vermeld, en bij de wondervolle uitkomst welke hun nu te beurt viel, kunnen we ons voorstellen, dat zij met bijzondere aandacht en opmerkzaamheid den persoon hebben aangezien, die altijd nog aan bet strand zich bevond. En op eens klinkt het uit den mond van den discipel, die Jezus lief bad (ongetwijfeld Johannes): Het is de Heere! Waar daden spreken zijn woorden overbodig. Jezus zeide niet: Ik ben het, maar bet feit van deze wonderbare vischvangst, was van zulk een overtuigenden aard, nooit had een mensch zoo kunnen spreken en nog veel minder zulk een uitkomst kunnen geven. En toch, hoe machtig en geweldig het feit zelf sprak, zonder meer, komt de mensch niet verder. Maar de Heere openbaarde zich, en nu zagen zij in het wonder, de Persoon, die het wonder werkte. Eerst Johannes, die eenig was in liefde tot Christus. Maar weldra ook Petrus en de anderen. En in dat zeggen van Johannes: Het is de Heere! zien we, evenals bij andere verschijningen van Jezus, — de Heere wordt gekend in en door het licht Zijner eigen openbaring. Zooveel menschen hadden vroeger Jezus gehoord, gezien en getuigen geweekt van Zijne groote wonderwerken, doch zonder Hem te kennen, zooals Hij gekend moet worden.
Men wil en moet dan wel erkennen, dat er iets groots plaats heeft, als ongeneeselijk verklaarden genezen, als een blindgeborene het gezicht verkrijgt, melaatschen gereinigd en zelfs dooden worden opgewekt, maar we zien bij en onder dit alles, hoe geestelijk blind de mensch van nature is.
Men zoekt dan wel op allerlei wijze verklaring van één en ander maar zonder tot de ware oplossing te komen. Zoo gaat het trouwens met al de werken Gods. Door oordeelen en zegeningen spreekt de Heere op de meest krachtige en duidelijke wijze, en wat zijn het betrekkelijk weinigen, die de groote Werkmeester in Zijn werk zien.
De wijze waarop God de Heere zich openbaart kan zoo krachtig en zoo duidelijk zijn, dat men zeggen zou, hoe is het mogelijk, dat de menschen de hand des Heeren, daar niet in zien noch opmerken. Velen zijn helaas in dit opzicht nog minder dan de Egyptische toovenaars, die bij de plagen over Egypte erkenden: dit is de vinger Gods.
Zag men God almachtig in Zijn daden, men zou vreezen voor Zijn aangezicht. Nu men dit niet ziet, noch erkent, gaat men in ongeloof en verharding voort. Maar, keeren we terug tot Jezus' discipelen, en merken we wel op de bijzondere gelegenheid, zoowel als de bijzondere wijze, waardoor deze derde openbaring van Jezus aan de Zijnen zich onderscheidde. Was het in hun macht geweest, zij zouden stellig niet den ganschen nacht te vergeefs hebben gearbeid. Hadden ze nog maar iets gevangen, dan had dit hen kunnen bemoedigen, dat bij aanhouden, de vangst al beter zou geworden zijn. Maar niets gevangen, dat zegt zoo veel. Het wijst op bittere teleurstelling. Doch de tijd was nabij voor deze mannen, dat het vischtuig voor goed zou opgeborgen, en het visschersbedrijf voor goed vaarwel zou gezegd worden.
De Heere had hun bestemd om visschers van menschen te zijn. Zoodra Christus van de aarde zal verhoogd zijn, en zij op den Pinksterdag vervuld zullen worden met den Heiligen Geest, zullen zij moeten optreden als getuigen van Christus. Dan zullen ze moeten uitgaan, beginnende van Jeruzalem, predikende het Evangelie allen creaturen. En als zij dan. het evangelie als een vischnet alom zullen uitwerpen, dan zal hun voor alle dingen noodig zijn te weten, dat niet door kracht, noch door geweld, noch door wijsheid van menschen, maar alleen door 's Heeren Geest een gewenschte uitkomst zal verkregen worden. 't Was dan ook geen toeval, 't was maar niet iets alledaags, dat visschers daar een geheelen nacht hadden gearbeid, zonder gewenscht resultaat. Het scheen wel zoo te zijn, maar de werkelijkheid was anders. Immers er gebeurt niets buiten de Goddelijke Voorzienigheid. En als dan daar zoo op eens, door eenvoudig het net van de andere zijde van het schip te werpen, zulk een groote vangst geschiedt, dan mag een Johannes, dan mogen ook zijn medebroederen wel zeggen: Het is de Heere, Het is de Heere, niet alleen dien we daar staan zien op het strand, maar het is ook de Heere, aan Wien we deze weldaad hebben te danken. Het is de Heere, die wondervol is in Zijne openbaring, wondervol ook in Zijne gunstbewijzen, waarmede Hij ons voorkomt en beweldadigt. Waar dat gezien, geloofd en verstaan wordt, werkt dit altijd verootmoedigend. Dan zien en gevoelen we onze kleinheid, onwaardigheid en afhankelijkheid, tegenover de grootheid en majesteit van Hem, die de Zijnen liefheeft met een ondoorgrondelijke liefde.
Hiervan getuigt geheel de wijze, waarop de Heere zich hier op de zee van Tiberias aan de Zijnen openbaart. En als straks de Heere hier met Zijn Petrus afrekent, en den diepgevallen zoon van Jonas in zijn apostelambt herstelt, dan zal die Petrus, en dan zullen allen die met hem zijn, andermaal kunnen en moeten erkennen: Het is de Heere, die getrouw is, en die armen en ellendigen gedenkt. O die vraag: waartoe verscheen de Heere aan de zee van Tiberias, heeft, in 't historisch licht, dat op deze vraag valt ons zooveel te zeggen en te leeren. Wat weet Jezus altijd de juiste tijd en de uitnemendste middelen te gebruiken, om Zijn wijs en heilig doel te bereiken. Eerst arbeiden en alle mogelijke moeite doen om het doel te bereiken, maar alles te vergeefs. En dan zoo op eens, geheel onverwacht een uitkomst, welke tot algemeene blijdschap strekken moest. Zoo menig Evangeliedienaar, zendeling en arbeider in het Koninkrijk Gods is het evenzoo gegaan. Als wij den moed zouden opgeven en denken: 't is alles verloren, dan komt de Heere en zegt met daden, dat Zijne wegen en gedachten zooveel hooger zijn dan de onze. En welke opbaring is heerlijker dan deze, dat we den Heere zien en kennen in en door Zijn eigen werk. Of het dan groot of klein is in de oogen der menschen doet er niets toe. Als ge het geruisch van de voetstappen des Heeren maar hoort, als ge Zijn vriendelijke stem maar verneemt, als ge Zijn bemoeienis met U maar opmerkt, — wat anderen dan ook zeggen of denken, dan zeggen wij: Het is de Heere!
Maria bij bet graf, de Emmausgangers aan den avonddisch, deze discipelen op de zee van Tiberias, welk een treffende overeenkomst, in de wijze, waarop de verheerlijkte, de opgewekte Christus zich aan de Zijnen openbaarde. Maria hoorde haar naam noemen, de Emmausgangers zagen brood breken, aan de zee van Tiberias de vischvangst. 't Is hetzelfde hoe en op wat wijze de Heere zich openbaren wil, maar wie in zijne dierbare openbaring deelt, zal het aan stof tot blijdschap niet ontbreken. Het is goed en groot als we veel van Jezus weten, veel, en gedurig van Hem hooren, als Hij ons wordt gepredikt, als de weg, de waarheid en het leven, maar vergeten we niet, dit alles is nog de openbaring niet, welke we persoonlijk noodig hebben, om door oprecht geloof, persoonlijk met Christus vereenigd, te erkennen, dat Hij het is, die het goede werk in ons heeft begonnen.
Zijn Werk vóór ons, om ons en in ons, met de erkentenis, dat het de Heere is, dat geeft moed, kracht en troost, om, waartoe ook geroepen, den Heere te volgen, en Hem te gehoorzamen op Zijn woord. Want dan ziet ge in Jezus, wat in Hem Zijn gunstgenooten te aanschouwen wordt gegeven. Dan ziet ge in Hem wat een zondaar in Hem zien moet, om Hem in al de volheid en heerlijkheid, als Middelaar te zien. Dan ziet ge in de grootheid van al Zijne daden, de grootheid van Zijn Persoon, maar allermeest daarin, dat Hij de Overwinnaar is van dood en graf, Die vooral Zijn volk den vloek der zonde heeft weggenomen, door de straf der zonde voor hen te dragen.
Hij de Verwerver onzer gerechtigheid, die gestorven is om onze zonden, en die opgestaan is tot onze rechtvaardigmaking.
Bij alle verscheidenheid onder de ge-loovigen, wat betreft gaven en bedeelingen der genade, is dit het punt van overeenstemming onder allen, dat, tot de laatste toe moet erkennen, op de vraag, waar dankt ge het aan, dat ge zoo onderscheiden zijt van anderen: het is de Heere! Hij heeft mij opgezocht, Hij heeft mij getrokken als uit modderig slijk. Hij heeft mij de oogen geopend, Hij beeft zich aan mij arme en ellendige in mij zelf, geopenbaard. Dat doet mij zeggen en erkennen, tot roem van Gods genade: Het is de Heere!
Jezus' discipelen gingen een veelbeteekenende toekomst tegemoet. En waarin wij ook van deze mannen onderscheiden zijn, dit hebben we allen met hen gemeen: We gaan het einde tegemoet, van onze aardsche loopbaan. En als we straks, wie weet hoe spoedig, dat eindpunt onzer reis, door de woestijn van dit leven zullen hebben bereikt, dan is dit ééne maar noodig om alle vrees voor den dood te overwinnen: U volkomen veilig en voor eeuwig gered te kennen, en met reikhalzend verlangen uit te zien naar het oogenblik, dat ge Uw Verlosser zult aanschouwen, — dat ééne, dat ook gij in uw weg en ervaring, naar des Heeren woord geoordeeld, zeggen kunt: Het is de Heere! die mij geleid en bewaard heeft, en die de wonderen Zijner genade aan mij heeft groot gemaakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1916

De Wekker | 4 Pagina's

De derde openbaring

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1916

De Wekker | 4 Pagina's