Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lieden van Ninevé

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lieden van Ninevé

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de lieden van Ninevé geloofden aan God.” Jona 3 : 5a.

Een eenig voorbeeld is in de gewijde geschiedenis de zending van Jona als Israëlitisch profeet tot een Heidensch volk. In die zending lag ook voor Israël ongetwijfeld een zeer ernstige waarschuwing. En opmerkelijk is het, dat de Zone Gods tijdens Zijne omwandeling op aarde in Zijne prediking nog aan de prediking van Jona en aan de geschiedenis der Ninevieten heeft herinnerd, toen de Heere het diepbeschamende woord voor de ooren der ongeloovige Joden uitsprak: „de mannen van Ninevé zuilen opstaan in het oordeel tegen dit geslacht om het te veroordeelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en ziet, meer dan Jona is hier”.
Meende Jona zich te onttrekken aan zijn last, zijn almachtige Zender weet wegen en middelen te beschikken, waardoor Jona zich gedrongen ziet om onvoorwaardelijk zijn God te gehoorzamen.
Naar die groote stad Ninevé moet Jona gaan prediken. Binnen die stad, met haar ontzaglijke muren en met niet minder dan vijftienhonderd hooge torens, heeft de zonde zulk een toppunt bereikt, dat de Heere er van getuigt: „hunlieder boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht.” Een stad met vermoedelijk meer dan drie millioen inwoners, waar weelde en welvaart spreekwoordelijk was geworden, zal het oordeel Gods worden aangekondigd.
Jona begon in de stad te gaan eene dagreis en predikte, dat na veertig dagen de stad Ninevé zou worden omgekeerd.
Dat ontzaglijk woord van den vreemden prediker wordt gehoord. Het vindt ingang bij het volk, bet dringt door tot den koning van Ninevé, en de uitwerking is van zoodanigen aard, dat we lezen: „En de lieden van Ninevé geloofden aan God”.
Zij geloofden aan Gods oppergezag over alles. Zij geloofden aan Gods rechtvaardigheid. Zij hebben begrepen, dat het niet zonder oorzaak was, als die groote stad zou worden omgekeerd. Het zal er bij de prediking van Jehovah's dienaar niet hebben ontbroken, om op de oorzaken te wijzen, waarom de God van hemel en aarde toornde over de Ninevieten. Maar hoe vreeselijk de zonden van afgoderij, wellust en andere gruwelen onder hen waren, nog wil de Heere niet omkeeren noch verderven, zonder voorafgaande waarschuwing, ten einde het zondige volk nog gelegenheid vinde om zich te bekeeren.
Zoo geweldig is het woord van den Godsman, dat zelfs de koning siddert op zijn troon. Al was dit volk een heidensch volk, het waren toch menschen, redelijke schepselen, wier geweten tegen hen getuigde, waardoor zij zich schuldig kenden voor God.
Beschamend is dit voorbeeld voor vele Christenvolken, die zooveel beter onderwezen, onder zooveel heerlijker Godsopenbaring leven, maar die helaas met woorden en met daden toonen, dat zij niet gelooven aan Israëls God.
In overvloed en weelde hebben zich velen gebaad, van bijzondere ellenden verschoond, scheen het ook onder ons en rondom ons, alsof geen kwaad ons kon treffen. Men week steeds verder af van God en Zijn Woord. Gods geboden werden vertreden. De lastering van Gods heiligen Naam, de ontheiliging van Gods dag, brasserijen en dronkenschappen met zoovele andere zonden hadden een hoogte bereikt, dat het heilig Opperwezen het niet langer kon gedoogen. De oorlog brak uit. De eene oorlogsverklaring volgde op de andere, tot bijna gansch Europa in oorlog was. Nederland bleef tot hiertoe neutraal, maar moest mobiliseeren, en thans is reeds het derde jaar van oorlog ingetreden. Allervreselijkst is er en wordt er nog voortdurend geleden. Schier ontelbaar zijn de dui zenden verslagenen. De aarde is op vele plaatsen doorweekt met het bloed der verslagenen. Stroomen en rivieren zijn rood gekleurd van al het menschenbloed. Het getal van weduwen en weezen is zelfs bij benadering niet aan te geven. Op vele plaatsen heerscht hongersnood.
Nog bleef ons vaderland tot hiertoe verschoond van de verschrikkingen van het zwaard. Maar de verwikkelingen vermeerderen. De verhoudingen worden ongunstiger, de gevaren steeds grooter, en zoo ooit, dan is bet nu de tijd om te roepen tot God, om zich te vernederen voor den Heere, om met berouw en boete zich te verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren. De lieden van Ninevé geloofden aan God. Met hun koning aan 't hoofd deden ze belijdenis van hun zonde, men riep een vasten uit. Mensch noch beest mocht iets te eten worden gegeven. Ieder moest sterk roepen tot God en zich bekeeren van zijn boozen weg. Want zeide men: „wie weet, God mocht zich wenden en berouw hebben, en Hij mocht zich wenden om de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen!”
Zoo deed een heidensch volk, dat op de prediking van Jona zich tot God bekeerde, en op zijn bekeering genade vond bij God.
En wat doen de volken van ons werelddeel, die zoo ontzaglijk worden geslagen door de roede des Almachtigen? En wat doet de bevolking van ons land, tot hiertoe zoo genadig verschoond, maar steeds ernstiger bedreigd? Ziet men dan niet, en gevoelt men niet, dat men ook ons een strop om den hals wil leggen? Zoo ongemerkt komt men van stap tot stap nader om, als God het niet verhoedt, ook ons in het vuur te trekken. Onze regeering doet al het mogelijke om buiten den oorlog te blijven, maar men kan óf met geweld ons aanvallen, óf als een worm zoo aan onzen maatschappelijken levensboom gaan knagen, dat langer verdraagzaam dulden en lijdelijk protesteeren misdaad zou gaan worden. Dan moet ten laatste alle diplomatie het verliezen en blijft er niet anders over dan eigen recht desnoods met geweld verdedigen. En wie zou niet ontroerd worden en vreezen, als het eenmaal zoover moest komen. Zien we nu op ons zelven, om dan verder van anderen maar niet te spreken, och dan moeten we met schaamte voor God belijden, dat wij niet beter zijn dan anderen.
De vraag is, of er in geheel ons werelddeel een plekje is, gelijk aan dat van ons vaderland, waar zooveel geestelijke zegeningen geschonken en genoten zijn. Zoo ergens, dan moet ons volk het weten, dat God geen ledig aanschouwer is van het kwaad. Zooveel mannen hebben in den geest van Jona in ons land gearbeid, getuigd, gewaarschuwd, gedreigd, maar helaas — de groote menigte hoort niet en verstaat niet. Men is ongevoelig voor alles. Als dan het kwaad ons treffen moet, hetwelk de Heere nog genadig verhoede, dan zullen we niet ongewaarschuwd in de ellende komen. Wie zal dan kunnen zeggen, dat God de Heere onrechtvaardig is, als Hij de ongehoorzamen, de weerspanningen en hardnekkigen met de roede bezoekt. Als zet bloed van onze jonge mannen zal stroomen, onze steden en dorpen worden verwoest, onze vruchtbare velden worden vernield, en een stemme van jammer en geklag door de overblijvenden zal worden aangeheven! Wel mogen we met den profeet uit Israël luide roepen: O land, land, land, hoor des Heeren Woord!
Die zijn zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden.
Van zijn Israël getuigde de Heere: op uw noodgeschrei deed Ik groote wonderen. Diezelfde God, die over Ninevé zich ontfermde, een stad, waarin meer dan honderd en twintig duizend menschen waren, die geen onderscheid wisten tusschen hun rechterhand en hun linkerhand, wil zich ook over Nederland ontfermen, als het volk maar hukken wil voor zijn God. Daartoe op te wekken en aan te dringen met heiligen ernst, is de taak en de roeping van allen, wien door genade de oogen zijn geopend en die gelooven aan God. Dan denken we natuurlijk allereerst aan ons eigen volk, maar dat niet alleen, we denken ook aan en bidden ook voor die ongelukkigen, die reeds zoo zwaar zijn beproefd. Er is zoo veel haat en wrok onder de oorlogvoerenden tegenover elkander, dat we daarop ziende haast zouden vragen, hoe zal er een einde aan komen, tenzij men eerst alles heeft uitgemoord. Maar wat nog de Paus van Rome, noch gekroonde hoofden, noch ministers of diplomaten vermogen, dat vermag de Heere, voor Wien geen ding te wonderlijk is.
Wat niet door kracht noch door geweld kan verkregen worden, dat geschiedt door de werking van den Heiligen Geest. Deze is bet die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. Deze is het, die den mensch persoonlijk, maar ook de volken voor God doet buigen in het stof.
We willen aannemen, dat Jona onder de Ninevieten als een Boanerges is opgetreden, en dat zijn woord als van een tweeden Johannes den Dooper de menschen ontroerd deed worden. Maar noch Jona, noch eenig sterveling kan bewerken wat Gods Geest alleen vermag, dat verharde zondaren in de schuld komen voor God. En geprezen zij de eeuwige goedheid en ontferming onzes Gods, waardoor de berouwhebbende zondaar niet wordt afgewezen noch verstooten. Neen, daar is de Middelaar Gods en der menschen, die bet van eeuwigheid op Zich heeft genomen, om de schuld van anderen op Zich te nemen, om hunne ongerechtigheid te verzoenen en gerechtigheid te verwerven, die geldig is voor God. Al waren dan uwe zonden als scharlaken, zegt de Heere, dan zal Ik ze maken als witte wol.
De geschiedenis van Israël, de bekeering van de Ninevieten, de geschiedenis van ons eigen vaderland levert er zooveel bewijzen van, waarin het als met gulden letteren te lezen staat, dat het de Heere is, die Zich ontfermt op het gebed.
De Ninevieten geloofden aan God. Dit is voor alle dingen noodig, zal een van God afgekeerd volk wederkeeren tot den Heere. Onze vrome vaderen hebben het goed begrepen, dat er geen grooter kwaad was, dan de geest van het atheïsme. Uit de miskenning van God komen allerlei zonden en gruwelen voort.
Met de verwerping van het hoogste gezag, moet noodwendig ook de eerbied en het gezag der Overheid tot nul worden gereduceerd.
Dan is het met alle Christelijke zedewet gedaan. Een geest van revolutie krijgt dan ten slotte de overhand, en het vreeselijkste wat zich denken laat, volgt dan: men vernietigt zijn eigen geluk en welvaart. Zoo gaat het in het persoonlijk leven en zoo gaat het ook met het leven der natiën in het algemeen. Ontzaglijke tijden worden thans doorleefd.
Donkere wolken pakken zich overal saâm. Niemand der stervelingen vermag den sluier weg te nemen, om te zien, wat de toekomst in haar schoot verbergt. Maar het is Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is en slechten wijsheid leert. Wie ter dood veroordeeld is, heeft nog slechts heel weinig tijd om een verzoek om gratie in te dienen bij het regeerend hoofd van den staat. En evenzoo zou bet wel kunnen gebeuren, dat ook ons maar een kleinen tijd meer gelaten is, om te bedenken wat tot onzen vrede dient. Dat ons volk het hoore en versta, en dat zij, die bidden hebben geleerd, mogen aanhouden aan den troon der genade met smeeking en gebeden, of het Gode mocht behagen door Zijn Geest te bewerken, wat voor menschen onmogelijk is.
Ga uit Gods Sion de bede van Gods oude volk op tot God:

„Herdenk de trouw aan ons voorheen betoond,
Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen,
Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen,
Aan Sion's berg, daar G' eertijds hebt gewoond.”

En dan volge:

„Gedenk niet meer aan 't kwaad door mij bedreven,
Ons euveldaân word' ons uit gunst vergeven!”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1916

De Wekker | 4 Pagina's

De lieden van Ninevé

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1916

De Wekker | 4 Pagina's