Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet begrepen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet begrepen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Deze ontvangt de zondaars en eet met hen.” Luc. 15 : 2b.

Op de vraag, wie in de oogen van farizeën en schriftgeleerden, tijdens Christus omwandeling op aarde, de slechtste en de meest verachtelijke menschen waren, vinden we het antwoord in het eerste vers van ons teksthoofdstuk. Het waren, zooals men hen noemde, de tollenaars en de zondaars. De tollenaars waren tolbeambten in Romeinschen dienst, menschen die veelal aan allerlei afpersing zich schuldig maakten, waarom de meeste joden het beneden hun waardigheid hielden, voor deze betrekking zich aan te melden. Door de „zondaars” verstond men menschen die in het maatschappelijk en godsdienstig leven voor ongunstig bekend stonden. Van zulke menschen nu schrijft Lucas, dat zij tot Jezus kwamen om Hem te hooren Had Jezus nu aanstonds tot dezen gezegd: gaat gijlieden maar heen, voor u heb ik geen woord. Met u wil Ik mij niet inlaten, dan had dit in den smaak gevallen van de farizeën en schriftgeleerden.
Nu Jezus hen echter ontving en met hen ging aanzitten om met hen te eten, murmureerden zij daarover onder elkander en zeiden: „Deze ontvangt de zondaars en eet met hen”. Dit bewees, dat degenen die murmureerden niet begrepen het doel en het einde waartoe Christus in de wereld was gekomen, namelijk: niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.
Het onderwijs in de drie verschillende gelijkenissen in dit hoofdstuk gegeven, stelt dit op een geheel eenige wijze in het licht. Én in dat verloren schaap, én in dien verloren penning, én in dien verloren zoon, zien we van onderscheiden zijden dezelfde zaak, in het helderste licht gesteld.
Daarin en daardoor wordt ons de ondoorgrondelijke zondaarsliefde van Christus geteekend, op eene wijze die zelfs engelen in verrukking moet brengen. Allertreurigst is daarom het getuigenis dat we hier lezen, van menschen, van welke gezegd moet worden: zij hebben het niet verstaan, zij hebben het doel van Christus' komst en werkzaamheid niet begrepen. En dat waren nu geleerde en ontwikkelde menschen, die bij het volk zoo hoog stonden aangeschreven! Dat waren nu menschen van wie men zeggen en denken zou, zoo iemand dan moeten zij het weten. Maar helaas! De grootste blindheid wordt in hen openbaar, wat betreft het werk Gods. De grootste onkunde ook wat betreft de profetie, waarin alles wat den Messias betreft, zoo duidelijk was aangewezen en voorspeld.
Eu al was het waar, gelijk sommigen hebben gedacht, dat hier met het woord „zondaren” heidenen zijn bedoeld, die daarom zoo veracht waren bij de joden, dan nog moest men hebben bedacht, dat ook voor de heidenwereld, heerlijke beloften waren gedaan. En hoe dit zij, ware zelfkennis oordeelt niet hard over anderen. Maar juist dit ontbrak bij hen, die in eigen schatting gezond waren en den medicijnmeester niet van noode hadden.
Van niemand heeft Jezus meer moeten lijden en verdragen dan van farizeën, sadduceën en schriftgeleerden. Waar of wanneer zij met Hem in aanraking kwamen, altijd toonden zij op allerlei wijs hun afkeer van, en hun haat tegen Hem, die toch zulke ondubbelzinnige blijken en bewijzen gaf dat Hij waarlijk was de beloofde Messias, de Zoon des levenden Gods.
Met geduld, langmoedigheid en groote verdraagzaamheid heeft Christus het tegenspreken van zondaren verdragen. Het was Hem niet te doen om der menschen zielen te verderven, maar om die te behouden. Maar meer dan eenig schepsel zich dit kan voorstellen, heeft het den Zoon des menschen smart veroorzaakt, te ervaren wat we hier boven schreven, niet begrepen te worden. Wat kan dit zelfs een dienaar uit de menschen, die het beste voor zijne medemenschen zoekt en bedoelt, al een smart veroorzaken. Menig evangeliedienaar heeft dit diep getroffen. Vraag dan maar niet, wat daar de oorzaak van is, want deze kunnen zoo verschillend zijn. Blind vooroordeel, lasteraars en kwaadsprekers, veroordeelde eigengerechtigheid, alles kan daartoe soms medewerken. Een eenig zondaar bederft veel goeds. Eén doode vlieg doet de zalf des apothekers bederven.
Had men het verstaan, waarom en waartoe Jezus tollenaars en zondaars ontving en met hen at, had men het begrepen waarom juist die menschen Hem zoo aantrokken, voor wie die schijnvromen geen woord hadden, wat zouden zij er zich in en over hebben kunnen verblijden! Maar neen, zulke farizeën, en zulke schriftgeleerden hebben daar niets van. Zij zijn zelf nooit slecht geweest. Zij weten niet wat het is, zondaar voor God te worden. Zij zijn gelijk die man in den tempel, die daar stond en zeide: o God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen overspelers of ook gelijk deze tollenaar.
Vraagt iemand of we het dan een eer durven noemen als iemand aan dergelijke openbare zonden zich schuldig kent? Dat zij verre. Maar de vraag is, wat we in het menschelijke hart vinden, zooals dit door Christus is ontleed. En dat geldt maar niet slechts van enkelen. Daar moet ge maar niet slechts bij denken aan de allerslechtsten, neen zoo is het hart van ieder mensch van nature. Daaruit komt allerlei boosheid en ongerechtigheid. Vandaar, dat ieder zondaar door Gods Geest ontdekt en met zichzelven bekend gemaakt, dit met schaamte voor God Zijn Schepper moet erkennen. Dan zegt een Paulus: Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen? Was er dan geen verlosser geopenbaard en van God geschonken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomene verlossing, dan zoudt ge bij het zien van wat ge door de zonde geworden zijt, zonder eenigen troost in wanhoop moeten omkomen.
Immers, dan is het niet de vraag of we van joodsche of van heidensche afkomst zijn, de vraag is dan maar: hoe heeft God de Heere ons geschapen. Dan blijft op de vraag, hoe zijn we van uit den staat der rechtheid in den staat van ellende gekomen, geen ander antwoord dan dit: alleen door moedwilligen en vrijwilligen afval van God. Nu mag de één wat meer uitwendigen vorm hebben van beschaving en godsdienstigheid dan den ander, maar dat verandert niets aan ons innerlijk zijn.
Zonder uitzondering op den regel geldt van geheel Adams geslacht, dat de mensch van nature een hater is van God en zijne naasten. Er waren ongetwijfeld onder de farizeën en Schriftgeleerden ook vroeger menschen, die in vele opzichten van anderen zich gunstig onderscheidden. Menschen, die het er bepaald op aanlegden om naar Gods wet te leven. Maar wat baat het den mensch, die toch onmogelijk volmaakt de Wet kan onderhouden. Die in één gebod struikelt is schuldig aan geheel de Wet. Een mensch die aan tering of aan een andere doodelijke kwaal lijdt, kan zich wel mooi en fijn aankleeden en opsieren, maar dat alles neemt zijn kwaal en zijn ellende niet weg. Met uitwendige verandering alleen zal niemand zalig worden. Wie niet wedergeboren is zal het Koninkrijk Gods niet zien. In die ontzettende dwaling leven nog zoo ontzaggelijk veel menschen, die meenen dat verandering zonder vernieuwing genoeg is tot zaligheid. Alleen wie in Christus is, die is een nieuw schepsel. En tot dat in zijn in Christus komt niemand zonder wedergeboorte. Hoe en op wat wijze het Gode behaagt dit in ons te werken doet er niet toe. We weten, dat gaat bij een Timotheus en bij een Obadja geheel anders dan bij een Paulus en bij een Manasse. Altijd zal evenwel blijken, dat het alleen de Heere is die zulks vermag, en dat de éénheid van dit werk Gods in de vrucht zich openbaart.
Wat de natuurlijke mensch niet begrijpt, ook de farizeër en de schriftgeleerde niet, dat wordt verstaan door hen, die uit God geboren zijn. Dan ziet men in Christus wat anderen in Hem onmogelijk kunnen zien. Dan is de vernedering van Christus en de dienende liefde waarin en waardoor Hij zich openbaart, zoo schoon en zoo bekoorlijk, dat ge zoowel met het oog op Zijn allerdiepste vernedering als met het oog op Zijn luisterrijke verhooging met de Bruidkerk in het Hooglied instemt als zij zegt: „al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk”. Dan zal het u niet ergeren en geen oorzaak zijn om te murmureeren, als ge Jezus lot tollenaren en zondaren ziet ingaan. Dan zult ge u niet ergeren als ge een dienaar, door de liefde van Christus gedrongen, ziet arbeiden, om was het mogelijk, ook de slechtsten onder de slechten te redden en te behouden.
En wat is leerrijker en troostrijker voor een mensch die door Gods genade, onder de bearbeiding van den Heiligen Geest, waarlijk zondaar voor God is geworden, dan hetgeen we in dit 15de hoofdstuk van Lukas evangelie lezen. Er zijn hartroerende voorbeelden te noemen van menschen die in hun bangsten en zwaarsten strijd, onder het lezen of het hooren van dat verloren schaap, van die verloren penning en vooral van dien verloren zoon, hebben uitgeroepen: O God! zulk één ben ik. Zie ook op mij in ontferming neder.
Men verhaalt van een vaderlandsch geleerde, die in den vreemde ging sterven, en op wiens verzoek dit hoofdstuk werd voorgelezen. En toen de voorlezer bij den stervende gekomen was aan de woorden van den verloren zoon, die zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, wenkte de stervende man met zijn hand dat men ophouden moest met lezen, en toen riep de stervende uit: O God, die zondaar ben ik, — waarop hij den adem uitblies en afreisde naar de eeuwigheid.
Was er bij Jezus geen plaats voor tollenaren en zondaren, dan kwamen we allen om. Juist wat anderen een ergernis is, dat is voor de oprechten een stof van onuitsprekelijke vreugde.
Er is intusschen uit dit een en ander af te leiden, dat er veel menschen in den hemel zullen gemist worden, die zelf, — en waar ook anderen van gedacht hadden, dat zij stellig zouden zalig worden. En omgekeerd zullen er velen in bet hemelsche Jeruzalem worden opgenomen, van wie velen in deze wereld zulks allerminst hadden verwacht. Die rijk zijn in eigen oogen zendt de Heere ledig weg, terwijl Hij de armen met goederen vervult. Neen, het evangelie is niet gelijk sommigen denken, alleen een blijde boodschap voor „beste en brave” menschen, gelijk die genoemd worden. Het is een bigde boodschap voor zondaren. Het is God de Heere die de goddeloozen rechtvaardigt om niet.
Dit zou met het oog op al de deugden Gods onmogelijk zijn, indien God de wereld niet zoo lief had gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebben. Nu is in Gods Eeniggeborene, die daartoe in de volheid des tijds de menschelijke natuur heeft aangenomen, de toegang tot Gods troon voor dood- en doemschuldige zondaren ontsloten. Nu komt het evangelie tot ons met de openbaring van den Eénigen maar volkomen Zaligmaker Jezus Christus, die een verzoening is voor onze zonden. Wat nu den Jood een ergernis, en den Griek een dwaasheid is, dat zal bevonden worden te zijn een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft. Laten nu farizeën en schriftgeleerden, laten de kinderen der wereld met al wat slechts naam-Christendom is, maar bedenkingen hebben en opwerpen tegen den persoon en het Middelaarswerk van Christus, indien ge gelooft zult ge de heerlijkheid Gods zien.
Hier reeds in de rijke gunstbewijzen waarin de verheerlijkte Christus zijn duurgekochte volk deelen doet, en eens hiernamaals, als dit door de wereld, door het ongeloof en door het farizeisme zoo gehate volk, de volle zaligheid zal genieten, en zij met Abraham, Izak en Jakob, bovenal met Christus zelf zullen aanzitten, daar, waar geen enkele Satanspijl hen meer bereiken kan en waar God zal zijn alles en in allen.
Die gunst heeft God zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1916

De Wekker | 2 Pagina's

Niet begrepen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1916

De Wekker | 2 Pagina's