Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Schuilplaats

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Schuilplaats

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Bij U schuil ik.” Psalm 143 : 9b.

„Wat zal het ook nu zijn”? Met die vraag treden velen over den drempel van het jaar 1917, dat met woeste alarmslagen zijn intrede doet. Wat zal het zijn: oorlog òf vrede, welvaart òf hongersnood, met bloed gedrenkte akkers òf golvende halmen en zware aren? Wat zal het zijn? Geruïneerde gezinnen, weenende moeders, klagende weduwen, eenzame weezen? Wat droevig wereldbeeld! Wat donkere horizon! Wat dreunende onweerslagen!
Wat het zal zijn? En 't antwoord luidt: Ik weet het niet. Maar al zouden wij een antwoord op al die bange vragen kunnen geven, zouden wij dan ook maar één schrede gevorderd zijn? Neen, ik weet iets anders, iets beters dan een antwoord op zooveel vragen van pijnlijke onzekerheid. Ik weet het antwoord bij al de levensstormen die kunnen losbreken, bij al de levens- en stervensvragen die kunnen benauwen, bij al de verwarring en verwanhooping die in 't onzeker verschiet dreigt — het antwoord dat ons voorgezongen is door één van Israelszonen:

God is een toevlucht voor de Zijnen,
Hun sterkt' als zij door droefheid kwijnen;
Zij worden steeds Zijn hulp gewaar
In zielsbenauwdheid, in gevaar.

Of — wilt gij het korter gezegd — het staat in 't woord dat hierboven is afgeschreven: „bij U schuil ik”.
David is in lijden; de beker der beproeving wordt hem niet onthouden. Al is er verschil onder de uitleggers uit welken tijd dezen psalm dagteekent, volkomen eenstemmigheid is er, dat David de vervaardiger van dit lied is.
Het was nacht. Verjaagd door zijn zoon Absalom toeft David aan den oever van den Jordaan, en terwijl de naam van Israëls God in Oostersch sterrenschrift prijkt, knielt de ontroonde Koning neer en.... bidt. Achter hem ligt Jeruzalem, rondom hem is de belaging van zijn vijanden, maar de weg naar boven is nog vrij, en, gedragen als op adelaarswieken, vindt hij een verberging in de schuilplaats des Allerhoogsten, want 

Hij is nabij de ziel die tot Hem zucht,
Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht.

Zie, David is zijn gevaar bewust, hij gevoelt in bange zielepijn de droeve staat waarin hij zich bevindt. Zijn zielewee uit zich in diep schuldbewustzijn, als hij aanvangt: „en ga niet in 't gericht met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn” (vers 2). Opmerkelijk, lezer, niet eerst spreekt David over de gevaren buiten hem, niet eerst over zijn vijanden, die hem zoeken te verslinden, neen.... zijn eigen zielstaat gaat vóórop, zijn schuld treedt voor Gods aangezicht, en in 't rechtsgeding Gods zou hij ten ondergaan. Hij heeft dus een schuilplaats noodig, èn om zijns zelfs wil èn om zijner vijanden wil.
Dat is de goede orde. De mensch moet leeren dat het op zichzelf nog niets beduidt, wanneer God ons bewaart voor rampen, voor droeve wegen, voor rouw en dood, voor oorlog en pestilentie, wanneer hij niet eerst in de zuivere rechtsverhouding tegenover den Heere is gekomen. Dat verstond David, en dat verstaan zoo weinigen met hem.
Duizenden zijn op weg naar de eeuwigheid en kennen wat gevaren en spreken er over, maar het grootste gevaar, om voor eeuwig verloren te gaan, wordt lichter geacht dan een veer! Ze roepen God aan, gelijk weleer op Jona's schip, maar bij God schuiling te zoeken voor den eeuwigen dood, Hem aanstormen, voor de schuld die om wrake roept, voor 't gericht waarin zij niet kunnen bestaan, hoe weinigen, die daaraan denken. En toch — dat was de eerste klacht van zielewee die David verbrijzelde.
Neen, het grootste gevaar komt niet van de zijde van Engeland of dreigt niet van de zijde van Duitschland maar het is bij onszelf, in onszelf, het schuilt in ons zielsconflict met een Heilig God, het schuilt in onzen zondeslaap, waaruit zoo menigeen te laat zal ontwaken als hij een schuilplaats zal zoeken bij de bergen en heuvelen, en niets hem ter beschutting zal zijn.
Droevig, de mensch durft te sterven zonder de hel te vreezen, zonder de rechterstoel Gods te duchten, zonder het gewicht der eeuwigheid te gevoelen. Geen wonder, dat bij dezulken het woord „bij U schuil ik” geen greep doet in hun ziel.
Dat zal alleen de zielstoot zijn van hen, die in hartverteederende en verootmoedigende genade geleerd hebben den Heere te voet vallen, die geweend hebben tranen van waarachtig berouw over de grootheid van hun kwaad, die met David gevoelen en het wel uit willen schreeuwen, dat zij alles, letterlijk alles missen, wanneer zij zonder den Heere den levensweg op, den doodsnacht tegen moesten gaan (vers 7).
Let wel. David zegt niet: „Tot U kom ik; òf: tot U nader ik, maar bij U schuil ik”.
Het woord „schuilen” geeft zekere teederheid en innigheid te kennen. De kiekens schuilen onder de vleugelen van de hen; het kind schuilt in de armen zijner moeder en .... voelt zich daar zoo veilig.
De ziel die werkelijk schuilt bij den Heere, die verliest zich in Hem, raakt zich geheel voor tijd en eeuwigheid aan Hem kwijt, die komt niet alleen onder haar God, maar valt met al de zonden- en zorgenlast den Heere toe.
Wie waarlijk in 't diepe zielsbestaan ervaart „bij U schuil ik”, die gevoelt eigen zwakheid, eigen onbekwaamheid om zichzelf te helpen.
Zie het aan David. O voorzeker, hij had een leger bij zich, hij had den strijd kunnen aangaan, hij had in eigen kracht naar 't zwaard kunnen grijpen en zijn vijanden weerstaan. Maar hij belijdt dat al zijn kracht zwakheid is, wanneer niet de Heere is de kracht van zijne kracht. David zonder deze kracht des geloofs en — — hij is een riet gelijk, dat naar alle zijden wordt geslingerd, hij is een schip, maar zonder roer, overgegeven aan woeste levensgolven. Doch nu, schuilend achter dit gouden schild, gevoelt hij hoe het de Heere is die de krachten vermenigvuldigt dien, die geene krachten heeft.
Dat is het, wat zoo menigmaal de troost van Gods nabijheid rooft, dat wij zelf schuilplaatsen maken, de een in zijn redeneeringen, de ander in zijn rijkdom en idealen, de derde in zijn jonkheid en kracht, de vierde in zijn bidden en lezen. Maar zijn die allen niet onzeker en broos en storten niet menigmaal die muren ineen en zij begraven den mensch, inplaats dat zij hem tot schuilplaats strekken. Ja — eerst moeten de eikenboomen van onze kracht vallen, eerst alle werkheiligheidsgronden vergaan, en dan wanneer we als David ons als een arm, verloren, alles verbeurd hebbend zondaar op Gods genade weggeven, dan wordt het zielsgeheim geleerd „bij U schuil ik”.
Gelijk de weg voor David vluchtend voor Absalom, moeilijk en zwaar was, even moeilijk, ja nog zwaarder is het voor den zondaar om den weg der algeheele uitschudding te gaan, waarop het weefsel van zijn eigen kracht wordt verscheurd.
En toch — gelukkig wie alzoo met zichzelf omkomt, want waar wij met onszelf aan 't eind zijn daar is God met ons aan 't begin, en onze verlegenheid wordt dan 's Heeren gelegenheid.
Alles was David ontvallen — hij hield niets over dan alleen dit eene: „bij U schuil ik”, maar dit was dan ook meer dan voldoende.
Welk een veilige schuilplaats heeft hij zich dan gekozen! Dat gaat nog verre boven Israels vrijsteden uit, waarheen de gejaagde Israeliet zich repte wanneer de bloedwreker hem op de hielen zat. Hoe veilig kende zulk een zich, wanneer hij in de vrijstad zich bevond.
De Heere, onze God, heeft in het aangezicht van Christus nog iets grooter bereid. Hij heeft op Golgotha een schuilplaats voor zondaren beschikt, vanwaar de witte vlag des vredes hoog over de tent van den zondaar wappert. Veilig is die schuilplaats. Wat zou Satan beschuldigen! Heeft Jezus niet met ééne offerande volmaakt degenen, die daar toegaan?
Laat op de gansche wereld het vuur van Gods toorn branden, ik weet één plaats in de schepping, waar dat vuur is gebluscht. Dat is Golgotha, waar het handschrift der zonde, dat tegen ons was, is verscheurd.
En wie al vluchtende daar mag aankomen, hij vindt er niet alleen een veilige, hij vindt er ook een verkwikkende schuilplaats.
Wanneer het hart zoo langen tijd onrustig heeft geklopt, wanneer reeds veel te lang buiten den Heere is gezocht 't geen het onrustig hart alleen in Hem kan vinden, wanneer het des zwervens en dolens, des vreezens en bevens genoeg is — wat verkwikkend om dan in de schuilplaats een teug van den nieuwen wijn van Gods genade te drinken.
Daar neigen wij het oor der ziel, wijl ze op Gods uitspraak wacht en wij hooren het suizen „al uwe vijanden, — vrees niet. Ik uw God ken ze; al uw zorgen, — vrees niet. Ik uw Heiland weeg ze; al uw schreeden — vrees niet. Ik uw Leidsman tel ze. Dat is zielservaring, in zulk een teedere diepte, dat zij alleen te genieten, in zielediepte weg te leggen, maar nimmer te bespreken is.
„Bij U schuil ik”. Waar dit woord in onze ziel verklankt, daar zullen wij alle lasten des levens neerleggen voor God, van wien zij afgedaald zijn, ja die mag daarna nog wel eens verder in 't heiligdom treden en — — o onweerstaanbare taal voor de wereld — in slagen des Heeren Zijn liefde, in kastijding des Allerhoogsten Zijn genade proeven.
„Bij U schuil ik”. Als dat u praeludium mag zijn bij den aanvang des jaars, dan moge u wedervaren wat wil, dan mogen wij niet weten wat komt, wij weten wel wat is en blijft d. i. de schuilplaats, en daarom zullen wij blijven wachten op hoop tegen hoop, dat Hij die slaat genezen zal, en dat Hij die doorwondt, ook zal helen.
Laten de bergen daveren, de aarde bewogen worden, de stormen loeien, de zee bruisen, de slachting dreigen, maar in de schuilplaats van onzen grooten God en Koning hooren wij geen stormen, voelen wij geen aardschuddingen, daar is de Heere onze sterkte en kracht, die tot ons zegt: bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen.
Straks de laatste vijand. Wie weet of het ons gaat als David. Wanneer hij het in dezen psalm uitdrukt, „want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij legt mij in duisternissen” — welnu — dan in die laatste uren met dienzelfden David gezegd: „Heere, ik breid mijne handen uit tot U, bij U schuil ik. O God wees mij zondaar genadig!
Welgelukzalig de mensch, die alzoo den uitgang zijns levens mag vieren. Nog één zucht — één polsslag — de strijder is afgelost. — Wij ontwaken waar 't licht van den eeuwigen oostertrans door geen wolkje meer wordt beneveld, waar elke vijand zwijgt, elk kruishout is gebroken.

Welzalig, dien Gij hebt verkoren,
Dien G' uit al 't aardsch gedruisch,
Doet nad'ren en uw heilstem hooren,
Ja, wonen in Uw huis.

A(msterdam).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1917

De Wekker | 4 Pagina's

De Schuilplaats

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1917

De Wekker | 4 Pagina's