Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levend of dood

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levend of dood

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik weet Uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.” Openb. 3 : 1b.

De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan. Vandaar dat groote onderscheid tusschen hetgeen een mensch en hetgeen de Heere oordeelt. De gemeente te Sardis, aan welke Johannes hier schrijft, is daarvoor een krachtig bewijs. Christus, de Heere, is het van wien apostel Johannes de opdracht heeft, om in des Heeren naam het woord tot haar te richten, en wat Johannes aan die gemeente schrijft, is derhalve niet zijn woord, maar het woord van 't verheerlijkt Hoofd der gemeente, in wiens naam hij getuigt en zegt: „die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren; „Ik weet Uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.”
Ontzettend woord! Sardis, die rijke koopstad van Lydie, vroeger de rijkszetel der Lydische Koningen, de stad zoo schoon van aanzien, zoo mild bedeeld met de schatten der natuur, onderscheiden boven zooveel andere steden in uitwendige voorrechten, dat Sardis heeft ook een gemeente van Christus in haar midden. Van die gemeente ging een groote naam uit, wellicht om het toenemend aantal harer leden en haar nauwgezette godsdienstigheid. Men leest ook niet, dat daar Nicolaïten of aanhangers van Bileäm waren, gelijk in andere gemeenten. Men hoort daar van geen afgoderijen als elders. Maar wat baat de naam en de faam van menschen, als de hartenkenner, die alle dingen weet en ziet, moet getuigen: „gij hebt den naam, dat gij leeft, en gij zijt dood!” Zeker, dat getuigenis goldt niet van allen, hoofd voor hoofd. Er waren ook eenige weinige namen, die hunne kleederen niet bevlekt hadden, van welke de Heere getuigt: „en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, overmits zij het waardig zijn.”
Velen schijnen in dat Sardis in stille gerustheid te leven en op valsche gronden hun hoop te bouwen voor de eeuwigheid. Men stelt zich tevreden met schijn en mist het wezen. Men houdt vast aan vormen, maar vergeet, dat er zooveel vorm is zonder wezen. En nu is er wel geen wezen zonder vorm, maar ongelukkig de mensch, die den vorm voor het wezen aanziet. De Heere toch vraagt naar waarheid in het binnenste.
Als de waarschuwende stem Zijner ondoorgrondelijke liefde, komt dit hoog ernstig woord tot de gemeente, die naar des Heeren naam is genoemd.
Een ontzaglijk woord, dat de gemeente te Sardis verneemt, en dat van Hem, wiens oordeel naar waarheid is, want de Heere kent de harten en weet wat in den mensch is. Er zijn menschen, die, verwaand en trots genoeg, zich ook het recht aanmatigen om uit te maken of iemand levend of dood, bekeerd of onbekeerd is. Maar dit is nooit door eenig mensch uit te maken. Wat heeft de geschiedenis daar menigmaal treurige voorbeelden van gegeven. Menschen, tegen wie men jaren lang had opgezien en van wie men niet anders dacht dan dat het levende, wedergeboren menschen waren, werden op het einde van hun leven openbaar als een Judas en als een Bileam. Allervreeselijkste dingen zouden we daar van kunnen verhalen, die we zelf hebben bijgewoond. Maar zoo ook zijn er menschen geweest, voor wie vele vromen geen crediet hadden, en die men altijd verdacht van geveinsdheid en huichelarij, en die toch met de meest heerlijke geloofsvrucht en met de meest duidelijke blijken van genade deze wereld hebben verlaten. Er is niets gevaarlijker dan in dezen een vonnis uit te spreken over een mensch. Dat recht komt niemand toe dan God alleen.
Maar nu zijn het geen menschen, het is de verheerlijkte Christus, in wiens naam en op wiens bevel Zijn dienaar Johannes het woord tot de gemeente richt. Met het oog daarop zeggen we dan ook met nadruk, dat het een ontzaglijk woord is om te hooren: „gij hebt den naam, dat gij leeft en gij zijt dood.”
En wie telt ze, op wie door alle tijden en ook nog heden ten dage die ontzaglijke uitspraak past. Wat gaat er veel door onder den naam van leven, dat geen leven is. Met ontroering hoorde ik eens een predikant, zeggen: „Onbekeerde menschen heb ik in mijne gemeente niet.” Een ander, ook een predikant, hoorde ik eenige jaren geleden zeggen: Wij mogen, als we gereformeerde menschen zijn, als we alleen onze gemeente bij elkaar hebben, van geen onbekeerde spreken.
Vraag dan eens wat in zulke gemeenten wordt geleerd! Welk onderwijs aan de kinderen in zulke gemeenten gegeven wordt. Zulk eene leer bekoort. Zij is aantrekkelijk voor is menschen natuur, want ieder wil als zoodanig gaarne voor een bekeerd mensch worden aangezien.
De vergiftigste leer, die overal verspreid wordt, is dan ook oorzaak, dat het getal zoo groot is van menschen, van welke te vreezen staat, dat zij gelijk die van Sardis, den naam hebben, dat zij leven en toch dood zijn.
Eén van beiden, en dit geldt voor allen zonder onderscheid, de mensch is levend of hij is dood. Dood en levend te gelijk is niemand. Dood en leven zijn elkaar uitsluitende begrippen. We moeten ook wel onderscheid maken, tusschen dood en doodig — zoowel als tusschen levend en levendig zijn.
Doodig en levendig zijn duidt toestanden aan, die afwisselend voorkomen onder de ware kinderen Gods. Maar dood zijn en levend zijn duidt geen toestanden, maar een staat aan. In een doodstaat verkeert ieder mensch van nature. In Adam hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. „Dood door de zonden en de misdaden,” is de omschrijving van het vreeselijk lot, waarin de mensch verkeert, zoolang hij niet is wedergeboren.
Er kan wel meerder en minder levendigheid zijn in het leven der geloovigen, maar dat geldt den toestand, niet de staat van den mensch; deze is onvoorwaardelijk één van beide: dood of levend. Nicodemus was een leeraar Israëls en toch verstond de man het niet, dat zonder wedergeboorte niemand het Koninkrijk Gods zien zal. Schrift- en wetgeleerden in Israël meenden dat het genoeg was Abraham's zaad te zijn, evenals nu nog vele menschen meenen, dat een algemeene Christelijke naam genoeg is, om zalig te worden. Doch niet de naam, niet de schijn, maar het wezen van de zaak, daar komt het op aan. We willen gaarne aannemen, dat er te Sardis menschen zijn geweest, die in vele opzichten een voorbeeldig leven hadden, wat het uiterlijke betreft. En hoe prijzenswaardig dit ook zij, om geestelijk leven te bezitten wordt meer vereischt. Niet, die daar zegt „Heere Heere,” zal ingaan, maar die gedaan zal hebben den wil des Vaders, die in de hemelen is.
Een historisch geloof kan het leven bespreken, een tijdgeloof gaat nog verder en kan bij oogenblikken zich voordoen, alsof men de kracht der geestelijke waarheid gevoelt, terwijl dan toch alleen nog slechts hartstocht aan 't woord is. De waarlijk door Gods Geest levend gemaakte mensch bezit leven, dat in oorsprong, in aard en natuur, zoowel als door de vrucht zich onderscheidt van alles wat op leven gelijkt, maar geen leven is. Schijnleven is gelijk aan kunstbloemen, die wel prachtig nagemaakt kunnen worden, maar ze zijn zonder geur en zonder leven. Zet kunstbloemen en levende bloemen naast elkander in de open lucht, dan zullen de bijen wel op de levende, maar niet op de kunstbloemen af komen. Menschen, die dood zijn en toch meenen te leven, zijn zonder bekommering over hun staat. Ze zijn rein en heilig in eigen schatting. Zij zijn gezond en hebben den Medicijnmeester Christus niet van noode. Ze hebben ook geen behoeften, terwijl de waarlijk levendgemaakten, van af de eerstbeginnenden tot den verstgevorderden in de genade, geen leven kennen zonder behoefte. Vreeselijk, is de toestand van den mensch, die meent te leven en nog dood is. Vreeselijk, als men in zulk een staat uit deze wereld scheiden en zoo voor Gods aangezicht verschijnen moet. Dan zal het bed te kort en het deksel te smal zijn, om zich te kunnen verbergen voor Hem, wiens oogen als vuurvlammen zijn en wiens vonnis naar waarheid zal wezen.
Geen wonder dan ook, als dezulken door Gods Geest worden ontdekt en met zichzelven worden bekend gemaakt, dat zij ontroerd, verschrikt en verlegen zijn en met den stokbewaarder te Filippi uitroepen: „wat moet ik doen opdat ik zalig worde”! Dan verliest ge al uw eigengerechtigheid; dan vraagt ge niet langer of ge een goeden naam bij en onder de menschen hebt, dan worden al uw zoogenaamde deugden blinkende zonden. De vraag is dan niet: wat ben ik in eigen schatting? maar wat ben ik in werkelijkheid voor God? Wordt u dan het Evangelie der genade gepredikt en Christus u voorgesteld als de eenige Levensbron, als de eenige en algenoegzame Zaligmaker, dan klinkt u dit als hemelsche muziek in de ooren. Neemt ge dan de Christus door het geloof aan als uw Verlosser, Borg en Middelaar, dan zult ge de kracht verstaan van het woord: „zoovelen Hem hebben aangenomen, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.” Dan deelt ge in die onschatbare genade, welke u met den blindgeborene zeggen doet: „een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.” Dan is het God de Heere, die u getrokken heeft uit de macht der duisternis en u gebracht heeft tot Zijn wonderbaar licht. Dan kan ook van u worden gezegd, evenals van de Efeziërs: „eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere.” Dan mag de Satan onder Gods toelating u aanvallen, dat ge nog dood en niet levend zijt, maar toegerust met de gansche wapenrusting Gods, zult ge in en door Gods kracht den Satan wederstaan en hij zal van u vlieden.
Merk dan slechts wel op, waardoor Gods werk van alle menschenwerk is onderscheiden; dan zal ieder oprechte, bij ernstige en nauwkeurige zelfbeproeving moeten erkennen: vleesch en bloed beeft mij dat niet geopenbaard I Honger en dorst naar het Woord des levens, honger en dorst naar de gemeenschap met God kan alleen vrucht zijn van het werk des Heiligen Geestes. Dit gaat gepaard met een afkeer van de zonde en met een vurig verlangen, om, was het mogelijk, zonder zonde voor God te leven. Neen, dan hebt ge maar niet slechts den naam dat ge leeft; — dan bezit ge waarlijk het levensbeginsel, dat uit God is. Door het geloof met Christus vereenigd, zegt ge dan met een Paulus, dat Christus uw leven is. Heerlijke belijdenis dan te kunnen en te mogen getuigen: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad en Zichzelven voor mij overgegeven beeft.”
Ieder, die dit leest, keere met de vraag tot zichzelven in en vrage: ben ik levend of dood? Niemand bedriege zichzelven; wij trekken de eeuwigheid te gemoet. Aan doode zondaars wordt in des Heeren Naam het Evangelie gepredikt. Menschen zeggen: als dat waar is, houdt dan die prediking maar achterwege, want dooden kunnen niet hooren en daarom moet al dien arbeid te vergeefs zijn! Maar juist daarin wordt de Heere verheerlijkt, dat hetgeen de wijsheid dezer wereld dwaasheid noemt, de Heere wil zalig maken degenen, die gelooven. De ure komt en is nu, dat de dooden hooren de stem des Zoons Gods, en die ze hooren, zullen leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1917

De Wekker | 4 Pagina's

Levend of dood

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1917

De Wekker | 4 Pagina's