Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zich heiligende Hoogepriester Zijns volks

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zich heiligende Hoogepriester Zijns volks

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid”. Johannes 17:19.

Wie zich ter overdenking zet van het hoogepriesterlijk gebed van Christus, mag zich wel herinneren, wat de Heere eens tot Mozes en later ook bij een bijzondere gelegenheid tot Jozua zeide: „Trek de schoenen van uwe voeten, want de plaats waar gij staat is heilig land.” De Persoon die hier bidt, de omstandigheden waaronder dit geschiedt, de personen voor wie, en het einde waartoe Hij bidt, het is alles van zoo geheel bijzonderen aard. Zoo indrukwekkend vermeldt ons Johannes: Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijne oogen op naar den hemel en zeide: Vader! de ure is gekomen, verheerlijk Uwen Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
En nadat Christus om Zijne verheerlijking heeft gebeden, gaat deze geheel éénige Bidder voort om voor Zijne discipelen, en daarna ook te bidden voor allen, die door hun woord in Hem zullen gelooven.
Was het onder de Mozaïsche wet het werk der priesteren, te offeren en te bidden, hier treedt de Christus als de Hoogepriester Zijns volks biddend op, gereed om Zichzelven ten offer te wijden. Biddend voor Zijne discipelen, verklaart de Heere de bijzondere betrekking waarin zij tot Hem staan, met te zeggen: Gelijkerwijs Gij (o Vader!) mij gezonden hebt in de wereld, alzoo heb Ik ook hun in de wereld gezonden. Maar die discipelen zijn slechts menschen, zwakke en nietige stervelingen. Doch op de vraag hoe zullen zij aan hun hoogst gewichtige en heerlijke roeping kunnen beantwoorden, vinden we opheldering in hetgeen we in bovenstaande woorden lezen: En Ik heilig mij zelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. Tot een juiste bevatting van hetgeen Christus met die woorden bedoelt, komt het vooral aan op de beteekenis van het woord „heiligen”. De eigenlijke beteekenis van dit woord is, dat personen of zaken van een gemeen gebruik worden afgezonderd en bijzonder aan den Heere en Zijn' dienst worden gewijd. Hiervan lezen we vele voorbeelden in de Heilige Schrift.
Zoo werd, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de Tabernakel met al zijn gereedschap door zalving geheiligd, afgezonderd. Micha's moeder heiligde het geld, dat haar ontnomen was den Heere, terwijl zij dat besteedde tot een godsdienstig gebruik. Zoo ook beval God, dat Israël den eerstgeborene der reine beesten den Heere heiligen moest. David heiligde al het goud en het zilver, dat hij van naburige volken kreeg.
Zoo nu ook spreekt Christus van heiligen, dat is toewijden aan den Vader tot heil zijns volks. Als Priester staat Hij gereed zich op te offeren, Gode tot een welbehagelijke offerande. Zoo heeft Hij met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt, degene, die geheiligd worden. Zoo lezen we ook in Heb. 2. Het betaamde Hem, dat Hij den Oversten Leidsman harer zaligheid door lijden zoude heiligen! Door dit heiligen van den Hoogepriester Christus, werden de deugden van Gods rechtvaardigheid en heiligheid in het helderste licht gesteld.
Opmerking verdient daarbij, dat overeenkomstig de eigenaardige oorspronkelijke taal, zoo met nadruk het persoonlijk voornaamwoord „Ik” wordt gebruikt. IK heilig mij zelven voor hen. Christus is Priester en offer te gelijk. Volbracht oudtijds de priester het slachten en verbranden van het offer, zoo meene men niet, dat Christus' beulen nu als priesters tegenover Hem optreden, die met geweld Zijn leven namen. Neen Christus gaf Zijn leven. Met het achterwaarts ter aarde doen vallen van degenen die Hem vingen in den hof Gethsemané, heeft de Heere dit duidelijk doen uitkomen.
Hij, de Heere had macht Zijn leven af te leggen, maar ook om hetzelve weder aan te nemen. Door den eeuwigen Geest heeft Hij, gelijk de apostel zegt, zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd. Op dat ééne offer, dat Hij brengen gaat, hadden al de offers onder het oude Testament gezien. Het bloed van stieren en bokken kon echter de zonde niet wegnemen. Dat was alleen mogelijk door het bloed des Zoons Gods, dat reinigt van alle zonde.
Ik heilig mij zelven voor hen. Als Borg en Plaatsbekleeder treedt Christus op om met ziel en lichaam zich te geven tot een rantsoen voor onze zonden. Hij heeft als de Middelaar Gods en der menschen, Gods wet volmaakt gehoorzaamd. Nu zal na Zijn dadelijke, ook Zijn lijdelijke gehoorzaamheid blijken. Want Hij zal gehoorzamen tot den dood, ja tot den dood des kruises.
„Voor hen”, dat is: in de eerste plaats voor Zijne discipelen is het, dat Christus de Hoogepriester Zijns volks zich heiligt. Voor hen, dat is: ten hunnen nutte, ten hunne behoeve, met andere woorden: in de plaats van hen. Niet slechts, gelijk sommigen leeren, opdat zij een afschrik zouden hebben van de zonde, maar dat zij Christus' heiligheid zouden deelachtig worden, daar zonder heiligmaking niemand den Heere zien zal. Daarom ook in het tweede deel van den tekst die woorden: opdat ook zij geheiligd mogen zijn is waarheid. Let wel: Christus zegt niet, Ik heilig mij zelven,.. opdat ook zij zich zouden heiligen. Dan zouden we daarbij moeten denken aan iets dat van de discipelen zelve uitging.
Nu staat er in lijdelijken zin, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid, en dat alleen door Hem. Daarom lezen we (Ef. 5). Hij heeft zichzelven voor hen overgegeven, opdat Hij ze heiligen zou. En elders: Die zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Hem zelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. Verlost te zijn van schuld was alleen niet genoeg om aanvankelijk te deelen in de vrijmakende kracht van Christus' Middelaarsverdiensten, zij moesten daarenboven ook van de heerschende macht der zonde, en van hun afschuwelijke onreinheid voor God worden bevrijd, door heiligmaking.
Niet alleen voor Zijne discipelen, maar voor alle geloovigen van alle tijden geldt dan ook dit woord, wat Christus als Hoogepriester hier in Zijn Hoogepriestelijke bede uitspreekt: Ik heilig Mijzelven voor hen.
Die heiliging van Gods kinderen, waardoor zij de zonde hoe langs hoe meer haten en vlieden, om in een nieuw godzalig leven voor God te wandelen, is derhalve aan te merken als vrucht van de offerande van Hem, die zichzelven heeft gegeven tot een verzoening van onze zonden. Al wat antinomiaan is, en al wat besmet is met den Arminiaanschen zuurdeesem, wil hier niets van weten.
Daarom is onze eeuwig gezegende Hoogepriester Christus, Zijn volk zoo dierbaar, omdat zij Hem erkennen als de Gegevene van den Vader tot wijsheid en rechtvaardigmaking en heiligmaking en verlossing (1 Cor. 1:30).
Zoo biddend voor de Zijnen, zal Christus nu in den hof gaan. Ook daar verklaart Hij zich aan den Vader bereid om Zijn zoo bitteren lijdensbeker te drinken. Zoo gaat Hij de bende te gemoet, die als honden op Hem aanrukken om Hem te vangen, te binden, en aan Zijne vijanden over te leveren. Zoo gaat Hij van het eene gerecht tot het andere. Overal wacht Hem hoon, smaad, en onbeschrijfelijke smart. Zoo zal Hij ten laatste gaan langs de straten der stad Jeruzalem, dragende Zijn kruis, om, uitgeleid naar Golgotha, aldaar tusschen twee moordenaars gekruist te worden.
Bij elke bijzonderheid uit het lijden van den Heere Jezus Christus, hebben we op de vraag: waarom en waartoe dit alles, te denken aan die veelbeteekenende woorden uit de Hoogepriesterlijke bede: Ik heilig Mijzelven voor hen. O wonder van liefde en genade, zoo mogen we daarbij wel uitroepen: welk een overgave! Welk een offer! Welk een losprijs. Volk van God! Gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw ziel en lichaam, welke beide Godes zijn.
Geheiligd zijn in waarheid, ook op dit laatste woord dient wel gelet te worden; het zegt en bedoelt zoo geheel iets anders, dan wat slechts schijn is. Er is een ware, maar ook een valsche heiligheid. De ware heiligheid is vrucht van de waarachtige geloofsvereeniging met Christus. De oprechten kennen niet alleen hun oorsprong uit Adam, en daaruit hun zondige aard en natuur, maar zij kennen en gelooven ook hun volstrekte onmacht ten goede, waarom zij gelooven en belijden, dat het God de Heere is, die in hen werkt het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.
De farizeër, de naamchristen, de tijd-, en historisch geloovige, en hoe ze verder heeten mogen, die de gerechtigheid in en bij zich zelven zoeken, hebben een valsche, een onware heiligheid, die een gruwel is in Gods oogen. Dezulken kennen dan ook geen behoefte aan een Borg en Middelaar, die Zichzelven voor de Zijnen heeft geheiligd. Men wil dan wel verlost zijn van de schuld der zonde, maar men heeft niet de minste behoefte, om van de kracht en de heerschappij der zonde verlost te worden.
Arme mensch, die in zulk een staat verkeert, zaagt ge uwe armoede en ellende eens in 't rechte licht van Gods Geest! Wat zoudt ge schrikken voor uzelven, maar u ook benaarstigen, eer het voor eeuwig te laat zal zijn, om naar dat heil te zoeken, dat in Christus Jezus is. Dan zoudt ge in uwe schatting eerst recht onbekeerd zijn, maar juist het gepaste voorwerp om Hem deelachtig te worden, die niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Altijd zal dit de oprechten blijven onderscheiden en kenmerken, dat er behoefte is aan Christus, niet slechts tot rechtvaardigmaking, maar ook tot heiligmaking. Al wat God de Heere werkt, zal juichen tot Zijn' eer. Belijdenis van zonde is goed, maar niet genoeg. Er moet strijd zijn en gekend worden tegen de zonde. En eerst dan als Christus ons leven is geworden, dan is de zonde ons de dood geworden.
De heiliging, waartoe Christus Zichzelven geheiligd heeft, is gelijk aan de zalving van den Hoogepriester, waarbij de zalfolie op Zijn hoofd uitgestort op Zijn kleederen afdroop. Zoo ook krijgen de oprecht geloovigen deel aan de zalving van den Hoogepriester Christus, waardoor zij in staat worden gesteld om Zijnen Naam te belijden, en zichzelven als een dankoffer Gode ten offer te wijden.
Nooit kan ernstig genoeg worden bedacht, dat God de Heere heilig is, en dat zonder heiligheid geen zondaar in Zijn gemeenschap kan deelen. Moest die heiligheid uit ons zijn, dan was het voor alle Adamskinderen voor eeuwig verloren. Want het komt op ware, niet op valsche heiligheid aan. Dood door de zonden en de misdaden, en onmachtig onder de zonden, kan er van heiligheid uit den mensch nooit sprake zijn. Alleen die deel hebben aan de gerechtigheid van den Middelaar Christus die zullen niet alleen daardoor hebben wegneming van schuld en vloek, maar ook deelen uit genade in de heiligheid van Hem, die de heerlijke woorden eens uitsprak: „Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.” Groot is de gunst en de genade welke God verleent aan den schuldigen en onreinen zondaar, om, hoe schuldig en vloekwaardig ook in zichzelven, te mogen toegaan tot den troon der genade, om op grond van des Middelaars verdienste, genade en ontferming te zoeken bij Hem, wiens barmhartigheden veel en groot zijn. Voortdurend blijft intusschen de behoefte voor de geheiligden bestaan om in heiligmaking toe te nemen. Te meer als ge daarbij bedenkt, dat we voortdurend bloot staan en gevaar loopen voor achteruitgang. Daarom ook zooveel ernstige waarschuwingen in des Heeren Woord, om met voorzichtigheid te wandelen als kinderen des lichts. Vandaar ook, dat des christens leven een strijdend leven is en blijft in deze wereld. Maar ook dit behoeft niemand te bedroeven noch tot moedeloosheid te stemmen. Geen kroon zonder strijd. Als uw beginsel maar waar en oprecht mag zijn, dan staat de Heere voor de uitkomst in. De bede van den grooten Hoogepriester onzer belijdenis zal worden verhoord. En in die bede lezen we wat Hij voor de Zijnen bidt, als we onder meer van Zijne gezegende lippen vernemen: „Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt.”
Bij Jezus, eeuwig bij Jezus zijn, bij Hem, die uwe ziel lief heeft, en van wien ge door de genade en de verlichting des Geestes, met geheel Zijn duurgekochte kerk kunt getuigen: Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Dat is de zaligheid, de vreugde en de heerlijkheid door Immanuel voor al Zijn volk verworven, ten koste van Zijn dierbaar bloed. Dat zal het heerlijk einde zijn van de geheiligden in waarheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 maart 1917

De Wekker | 4 Pagina's

De zich heiligende Hoogepriester Zijns volks

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 maart 1917

De Wekker | 4 Pagina's