Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vertegen, maar niet wanhopend

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vertegen, maar niet wanhopend

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

….„en wij weten niet, wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U.” 2 Chron. 20 : 12b.

Het was in de dagen van koning Jósafat, dat het rijk van Juda ernstig werd bedreigd. De kinderen Moabs, de kinderen Ammons en met hen anderen, benevens de Anmonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde.
't Was een groote menigte, welke des Konings hart met - vrees vervulde. Ziende op die groote massa vijanden en bewust van eigen kleinheid en geringheid, was er wel oorzaak om te vreezen. Men behoefde waarlijk aan de bedoeling der vijanden niet te twijfelen. Deze kwamen om te dooden en te verderven. Dit doet de Godvruchtige koning Jósafat uitroepen: „er is in ons geen kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij welen niet, wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U, o onze God!”
Heerlijk is het getuigenis, dat we van dezen Godvreezenden Vorst lezen, dat bij in deze groote benauwdheid zijn aangezicht stelde om den Heere te zoeken.
De koning gaat voor, in het midden van zijn volk. Hij erkent Gods macht en grootheid, en roept Hem aan, die in zes benauwdheden redt en die in de zevende niet laat omkomen. O neen, wie tot Hem de toevlucht neemt en op Hem vertrouwt, zal niet beschaamd worden. Zeg dan: „deze vermelden van wagenen en gene van paarden, maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren onzes Gods.” Hoe hoog dan ook de nood mag gaan, hoe donker het vooruitzicht ook mag zijn en boe hopeloos de zaak schijnt te staan van 's menschen zijde, maar voor God almachtig is geen ding te wonderlijk.
Jósafat wordt dan ook weldra bemoedigd. De strijd is niet zijne maar Godes. „Gij zult niet te strijden hebben in dezen strijd; stelt u zelven, „heet het”, staat en ziet het heil des Heeren met u, o Juda en Jeruzalem.”
En gelijk de Heere gesproken had, zoo gebeurde het. De vijanden werden geslagen. Jósafat en zijn volk keerden als overwinnaars met een grooten buit uit den strijd terug. Verlegen — zeker, de toestanden en de omstandigheden kunnen er naar zijn, dat zelfs de meest dappere man verlegen is, hoe hij het moet aanleggen en wat hij zal beginnen in gevallen, als waarin Jósafat verkeerde, Maar verlegen, zeer en groot verlegen is, gelijk we hier zien, daarom nog niet wanhopend. Het was niet de eenige, noch de eerste maal dat Jósafat in verlegenheid was. Denk, om slechts dit ééne nog te noemen, in welk groot gevaar en uiterste-benauwdheid de man verkeerde, toen hij in den oorlog zich had verbonden met den goddeloozen koning Achab van Israël.
Bijna was de man gevallen in de handen der Syriërs, maar roepende tot den Heere uit zijn grooten nood, heeft de Heere ook toen hem wondervol verlost. Zij, die God vreezen, moeten dan ook nooit denken, dat zij tegenheden en benauwdheden zullen ontgaan. Er staat niet te vergeefs geschreven, dat de tegenspoeden des rechtvaardigen vele zijn, doch vergeten we nooit, dat er onmiddellijk op volgt, dat de Heere hen uit die alle redt. Met recht zegt men daarom wel eens: als twee menschen hetzelfde wedervaart, is het daarom nog niet hetzelfde. Jósafat was in zijne verlegenheid niet wanhopend. Hij bleef niet zien op die groote menigte vijanden, die op hem afkwamen. Hij dacht er ook niet aan om hulp bij menschen te zoeken. Jósafat nam zijn toevlucht tot den Heere. Hij pleitte op Gods beloften, aan Abraham en zijn zaad gedaan. Het is, alsof we hem hooren zeggen:

„Ik zal gedenken, hoe voor dezen
Ons de Heer' heeft gunst bewezen,
Ik zal de wonderen gadeslaan,
Die Gij hebt van ouds gedaan”.

Dan slaat de benauwde en verlegene ziele de vleugelen des geloofs uit, en dan zal blijken, dat God, Die helpt in nood, groot is in Zion, — groot voor allen, die in waarheid tot Hem de toevlucht nemen. Of het dan nood is, welke alleen u persoonlijk geldt, of dat daar ook anderen in betrokken zijn, het doet er niets toe, nood is nood. Maar nooit wordt Gods kind beter gewaar wat het aan zijn God heeft, dan juist in en onder zulke omstandigheden.
Zoo geheel anders is het met hen, die God niet kennen en die niet weten wat het is, om in nood en dood de oogen gericht te hebben op Hem, die om Christus wil, de ellendigen, die uit hunne ellende tot Hem vluchten en roepen, uit genade wil hooren en redden. Ach, boe arm is de mensch, die in nood en verlegenheid uitkomst en redding zoekt buiten God. Als dan alles teleurstelt en beschaamt, dan is wanhoop het laatste. Hoevele voorbeelden bewijzen bet nog eiken dag bij vernieuwing, dat 's menschen heil ijdelheid is.
„Onze oogen zijn op U”, daar schuilt het geheim in van aller geloovigen kracht en moed. Toen een David uitging tot een trotschen en lasterenden Goliath steunde hij niet op zijne bekwaamheid in 't slingeren met steenen, maar hij zag op zijn God, die hem aanvuurde en omgorde met kracht. Neen, Gods kind beeft geen verwachting van zich zelven. Wie zou het een Jósafat niet gaarne nazeggen: „in ons is geen kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt”. Die onze Vaderlandsche geschiedenis kent, weet het, dat ook op onzen vaderlandschen bodem verlegenheid en benauwdheid van soortgelijken aard is doorleefd. Maar toen we Godvreezende vorsten, veldheeren en vlootvoogden hadden, die met hun volk knielden voor God en Zijne hulp afsmeekten, is zoo menigmaal gebleken, dat diezelfde God, die een Jósafat met zijn volk verloste, nog dezelfde is. Hij spreekt maar en bet is er. Eén wenk van Zijn goddelijk alvermogen, en de vijand, hoe groot en hoe machtig ook, moet het verliezen. Laat het ongeloof maar lachen en spotten, maar men zal het moeten aanzien, dat God de spotters zal verdoen, terwijl Hij de bidders en roependen verhoort. 't Is goed, dat we het weten, 't is goed dat we er aan herinnerd worden in deze bange en vreeselijke tijden, welke we doorleven, dat er bij den Heere uitkomsten zijn in allen nood en redding in alle verlegenheid. Het vuur brandt rondom ons, hoe langer hoe feller. Vreeselijke machten staan tegenover elkander. Wij zitten als tusschen twee groote vuren in. Komt dat oorlogsvuur al nader en nader, geen wonder dan, dat er stemmen opgaan, die zeggen als een Jósafat: „wij weten niet wat wij doen zullen”. Toen we de vorige week de verwoesting aanschouwden in de stad onzer inwoning door de vernielende bommen in 't holle van den nacht over ons neergeworpen, zagen we een klein staaltje van hetgeen oorlogsgeweld teweeg brengt. En het verwonderde ons niet, dat we hoorden van menschen, die des avonds niet durfden gaan slapen. Maar wie kan zichzelf bewaren? Neen, ijzer noch staal kunnen u beveiligen. Geen plaats ter wereld, waar ge veilig zijt. Allerminst bad men in het stille en nederige Zierikzee zooiets verwacht, als nu is gebeurd. Alleen dien de Heere bewaart, is wel bewaard.
Verlegen maar niet wanhopend, neen, daar is voor ons persoonlijk noch voor land en volk reden toe, mits onze oogen op den Heere zijn. In het persoonlijk leven, kan het, afgedacht van uitwendige omstandigheden, ook zoo worden, dat ge in uiterste verlegenheid komt. Ik denk dan nog niet aan honger, aan lichaamssmart of iets dergelijks. Neen, dan denken we aan zielenood. De Heere houdt niet zeiden zulke wegen met de zijnen om hen te brengen, waar ze weten moeten. Mag het u dan gebeuren, onder de leiding en bearbeiding des Heiligen Geestes, te vluchten tot Christus en dat ge als een arm en verlegen zondaar of zondares Hem om genade smeekt, dan zal de Heere, naar Zijne belofte, u niet afwijzen, maar zekerlijk redden. Of dat ge reeds deelend in die genade, later, door welke omstandigheden of oorzaken dan ook, in uiterste nood geraakt en uwe oogen op den Heere gericht houdt, dan zal Hij het goede niet in nood, onthouden zelfs niet in den dood, die in oprechtheid voor Hem leven.
Ons land is, in vergelijking met andere landen, maar een klein land. Maar die de geschiedenis kent, weet, dat er een tijd geweest is, dat onze vlag in Oost en West, overal en alom werd gevreesd. Waarom? Men wist het, dat de God van dat land onoverwinbaar is. Neen, ons land is niet te klein om zichzelf te verdedigen; daar hebben we geen groot land tot hulp voor noodig. Als God maar met ons optrekt, als het er op aankomt. Dat alleen is maar noodig, om zeker te zijn van gewenschte uitkomst in alle verlegenheid, in allen nood. Al stormde dan de gansche wereld op ons aan, dan slaat God de Heere in één nacht 185.000 vijanden, als in de dagen van koning Hiskia. Rondom ons en naar beneden ziende, och dan zijn we onbeduidend klein, tegenover ontzachwekkende machten. Maar opziende tot den Heere, op wien Jósafat in zijn verlegenheid zag, zeggen we: zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn! De toekomst is donker, maar in en bij den Heere is licht. Als maar de zonden worden afgebroken en een wederkeeren tot God wordt gezien. Dat is het, wat de Heere van ons vraagt en eischt.
Somber en treurig stemt het echter ieder Christenmensch, als we zien en hooren van zooveel vloekende militairen, van zooveel blindheid en verharding, van zooveel ijdelheid en ongerechtigheid in zulk een fel bewogen tijd en bij zooveel dreigend gevaar. Dan zou ons soms den moed ontzinken, wetende dat God geen ledig aanschouwer is van het kwaad.
Doch met klagen alleen komen we niet verder. De vraag is voor ieder, die gelooft, dat alleen de Heere helpen, bewaren en verlossen kan: wat doet gij er voor? Klimt uw noodgeschrei op tot God in den hemel? Loopt ge den Heere aan als een waterstroom? Zijn uwe oogen, gelijk die van een Jozafat, op den Heere gericht? Het staat niet aan ons om de donkere toekomst te doorzien. Het staat ook niet aan ons een dreigend gevaar af te wenden. Aller lot en leven berust in de hand des Heeren. Verkwikkende warmte bracht een aangename verandering teweeg in de natuur voor menschen en beesten, en wel zou dat een stof tot blijdschap zijn, als we zien en hooren mochten, dat de vrede wederkeerde en dat het oorlogen een einde nam. Dat kunnen geen menschen bewerken, maar dat kan en wil de Heere geven op het ootmoedig en geloovig gebed van Zijn volk, dat als Jósafat mag getuigen: „Heere! we weten niet wat we doen zullen, maar onze oogen zijn op U.” Blijven we niet zien op de massa, maar beginne ieder voor zich, daarbij gedachtig, dat de Heere om tien rechtvaardigen de steden van Sodom en Gomorra met hare onderhoorigen plaatsen zou hebben gespaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1917

De Wekker | 4 Pagina's

Vertegen, maar niet wanhopend

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1917

De Wekker | 4 Pagina's